Uitspraak 200803364/1 en 200803403/1


Volledige tekst

200803364/1 en 200803403/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats],
2. de raad van de gemeente Ommen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 april 2008 in zaak nr. 07/132, in het geding tussen;

[appellant sub 1A]

en

de raad van de gemeente Ommen;

en op de hoger beroepen van:

1. [appellanten sub 1B], wonend te [woonplaats],
2. de raad van de gemeente Ommen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 april 2008 in zaak nr. 07/103, in het geding tussen

[appellanten sub 1B]

en

de raad van de gemeente Ommen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2005 heeft de raad van de gemeente Ommen (hierna: de raad) verzoeken van [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluiten van 30 november 2006 heeft de raad de door [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraken van 1 april 2008, onderscheidenlijk verzonden op 2 en 4 april 2008, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) de door [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2008, de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2008, en [appellanten sub 1B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De raad heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 mei 2008. [appellanten sub 1B] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 2 juni 2008.

[appellant sub 1A], de raad en [appellanten sub 1B] hebben verweerschriften ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 9 december 2008, waar [appellant sub 1A], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], de raad, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, en [appellanten sub 1B], in persoon en bijgestaan door mr. E. Wiarda, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [appellant sub 1A] is eigenaar van twee percelen met een gezamenlijke oppervlakte van 4.403 m² op het zomerhuizenterrein "Zonnebloem West", waarvan één perceel is bebouwd met een zomerhuis.

[appellanten sub 1B] zijn eigenaar van één perceel met een oppervlakte van ongeveer 2.000 m², welk perceel, ten tijde hier van belang, onbebouwd was.

Zij stellen beiden schade te lijden doordat het nieuwe bestemmingsplan de bouw van nieuwe zomerhuizen uitsluit, terwijl het oude bestemmingsplan volgens hen voorzag in de mogelijkheid om op hun percelen onderscheidenlijk zes en drie zomerhuizen te bouwen. De raad heeft hun verzoeken om planschadevergoeding op basis van een advies van de planschadebeoordelingscommissie afgewezen, omdat geen sprake is van een planologisch nadeel aangezien het oude bestemmingsplan slechts voorzag in een voorwaardelijke bouwtitel.

2.3. De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 1A] overwogen dat het nieuwe bestemmingsplan niet tot een planologisch nadeel leidt, omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het oude bestemmingsplan voorzag in de bouw van meer dan één zomerhuis op haar percelen. Voorts leidt het nieuwe plan er toe dat er niet langer op naastgelegen percelen kan worden gebouwd waardoor de rust en privacy is gewaarborgd en maakt dat plan een vergroting van zomerhuizen tot 250 m³ mogelijk. Ten slotte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat ter zitting van de zijde van de raad is toegezegd dat medewerking zal worden verleend aan een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO voor de bouw van één zomerhuis op het nog onbebouwde perceel van [appellant sub 1A].

De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van [appellanten sub 1B] overwogen dat het nieuwe bestemmingsplan wel leidt tot planologisch nadeel, nu zij geen zomerhuis op hun perceel kunnen bouwen, terwijl het oude plan moet worden geacht niet in de weg te hebben gestaan aan de bouw van één zomerhuis per perceel. Dit planologisch nadeel leidt volgens de rechtbank echter niet tot schade, nu krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling is verleend voor de bouw van een zomerhuis op het perceel. Waardevermindering van het perceel is volgens de rechtbank niet aan de orde, nu de intentie bestond op het perceel slechts één zomerhuis te bouwen en bovendien niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het oude bestemmingsplan voorzag in de bouw van meer dan één zomerhuis op het perceel.

2.4. [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op hun percelen op grond van het oude bestemmingsplan niet meer dan één zomerhuis mocht worden gebouwd.

Zij voeren aan dat zij tot het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan onderscheidenlijk nog vijf en drie zomerhuizen op hun percelen hadden mogen bouwen. Daarbij gaan zij uit van een evenredige verdeling van zomerhuizen over de percelen op basis van de perceeloppervlakte.

De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het nieuwe bestemmingsplan tot een planologische verslechtering leidt. Hij voert aan dat aan het oude bestemmingsplan geen bouwrechten voor een bepaald perceel konden worden ontleend en voorts dat bij maximale invulling op andere percelen er geen bouwmogelijkheden meer zouden resteren.

2.5. In het oude bestemmingsplan hadden de percelen de bestemming "Rekreatieve doeleinden -R(ZT)- (zomerhuizenterrein)".

Ingevolge artikel 36, tweede lid, van dat bestemmingsplan mochten per hectare maximaal 15 zomerhuizen worden gebouwd, waarbij tussen de zomerhuizen een onderlinge afstand van 15 meter diende te worden aangehouden. De zomerhuizen mochten uitsluitend vrijstaand dan wel tot maximaal vier aaneen worden gebouwd. De maximale inhoud van de zomerhuizen mocht 200 m³ zijn. De gronden met deze bestemming hebben een oppervlakte van 8,29 hectare. Op de dag van terinzagelegging van het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan, stonden er 34 zomerhuizen op het terrein. Dit aantal is in het nieuwe bestemmingsplan als maximum gesteld.

2.5.1. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime.

In dit geval is bij de bepaling van de maximale planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan het aantal reeds gebouwde of vergunde zomerhuizen onmiddellijk voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan van belang, alsmede de verdeling over het terrein, omdat de bouwmogelijkheden in het oude bestemmingsplan daarvan afhankelijk zijn. Zoals ter zitting van de zijde van de raad is bevestigd, zou het college van burgemeester en wethouders van Ommen door [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] de dag vóór terinzagelegging van het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan ingediende aanvragen voor de bouw van onderscheidenlijk vijf en drie zomerhuizen op hun percelen, niet hebben kunnen afwijzen, terwijl een daarna ingediende bouwaanvraag, behoudens vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO, zou moeten worden afgewezen. Gelet hierop zijn [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] door de wijziging van het bestemmingsplan in een nadeliger positie komen te verkeren. Aannemelijk is dat zij daardoor schade lijden. Het feit dat geen bouwrechten aan afzonderlijke percelen zijn toegekend, betekent niet dat op voormeld peilmoment geen bouwrechten bestonden.

Het standpunt van de raad, waarin de situatie van de percelen van [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] onder het oude bestemmingsplan in feite wordt gelijkgesteld met die waarin geen bebouwing op hun percelen mogelijk was, doet geen recht aan de in dat bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden. Uitgaande van de naar het oordeel van de Afdeling redelijke systematiek van evenredige verdeling van zomerhuizen over het gehele gebied van 8,29 hectare welke aan de verzoeken om planschadevergoeding ten grondslag is gelegd en welke systematiek overigens ook ten grondslag heeft gelegen aan artikel 36, tweede lid, van het oude bestemmingsplan, konden op de percelen van [appellant sub 1A] nog vijf vrijstaande zomerhuizen worden gebouwd en op het perceel van [appellanten sub 1B] drie vrijstaande zomerhuizen worden gebouwd. Aan [appellanten sub 1B] is bouwvergunning, met vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO, verleend voor de bouw van één zomerhuis op hun perceel, zodat hun schade is beperkt tot de bouw van nog twee zomerhuizen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de intentie van [appellanten sub 1B] bij de aankoop van het perceel om daarop één zomerhuis te bouwen, niet van belang bij het bepalen van de omvang van de schade. Voorts beperkt de enkele toezegging van de raad ter zitting van de rechtbank dat medewerking zal worden verleend aan een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO voor de bouw van één zomerhuis op het onbebouwde perceel van [appellant sub 1A], haar schade niet, nu die vrijstelling afhankelijk is van onzekere nadere besluitvorming.

De hoger beroepen van [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] zijn gegrond en het hoger beroep van de raad is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] bij de rechtbank ingestelde beroepen alsnog gegrond verklaren en de besluiten van 30 november 2006 vernietigen. De raad dient met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten op de bezwaren van [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] te nemen.

2.6. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 1B] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1A] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] gegrond;

II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 april 2008 in zaken nrs. 07/132 en 07/103;

III. verklaart de bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van de raad van de gemeente Ommen van 30 november 2006, kenmerken RO R/06-0070 en RO R/06-0072;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Ommen tot vergoeding van bij [appellanten sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.771,00 elk (zegge: zeventienhonderdeenenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de gemeente Ommen dient dit bedrag aan [appellanten sub 1B] onder vermelding van het zaaknummer te betalen;

VI. gelast dat de gemeente Ommen aan [appellant sub 1A] en aan [appellanten sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;

VII. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Ommen een griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderdrieëndertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009

417.