Uitspraak 200507746/1


Volledige tekst

200507746/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 05 / 427 GEMWT B A van de rechtbank Breda van 26 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwwerken en de opgeslagen goederen van [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 4 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juli 2005, verzonden op de zelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door T.S.A.J. van der Pluijm, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant stelt dat hij niet bouwt. De rechtbank heeft het plaatsen van vier zeecontainers en een woonwagen volgens hem ten onrechte aangemerkt als bouwen, omdat hij deze ieder moment kan verplaatsen.

2.2. Op het perceel bevinden zich onder meer vier zeecontainers en een woonwagen, die worden gebruikt voor agrarische opslag. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwwerken betreft waarvoor bouwvergunning is vereist. Niet in geschil is dat geen bouwvergunning is verleend.

2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, wordt onder bouwen onder meer verstaan het plaatsen van een bouwwerk. Voor beantwoording van de vraag of appellant bouwt, is derhalve van belang of de zeecontainers en de woonwagen moeten worden aangemerkt als bouwwerken in de zin van de Woningwet. Volgens vaste jurisprudentie moet daarvoor sprake zijn van een plaatsgebonden constructie van een zekere omvang. Plaatsgebondenheid betekent evenwel niet dat de constructie onlosmakelijk met de grond verbonden moet zijn. Ook verplaatsbare, mobiele constructies kunnen als plaatsgebonden worden beschouwd als de bedoeling aanwezig is om de constructie permanent of gedurende een lange tijd op één plaats aanwezig te laten zijn.

2.4. Vast is komen te staan dat appellant de bedoeling heeft om de zeecontainers en de woonwagen gedurende een lange tijd ter plaatse aanwezig te laten zijn voor de opslag van goederen. De Afdeling is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de zeecontainers en de woonwagen, die niet geschikt is voor bewoning en die niet is geplaatst op een standplaats als bedoeld in de Woningwet, moeten worden aangemerkt als bouwwerk in de zin van de Woningwet. Gelet hierop heeft appellant gebouwd zonder bouwvergunning en was het college bevoegd daartegen handhavend op te reden.

2.5. Appellant heeft in hoger beroep voor het overige niet meer aangevoerd dan hij ook al in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep op goede gronden verworpen.

2.6. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjakoviæ, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Bošnjakovic
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006

410.