Uitspraak 200507724/1


Volledige tekst

200507724/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3659 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juli 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast bewoning van het pand op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 16 november 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juli 2005, verzonden op 25 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar [appellant A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door K.T.E. Huisman, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.F.P.M. Lathouwers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op het perceel geldt de bestemming "Niet-buitengebied gebonden bedrijven" van het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Bladel 1998, 1e partiële herziening 2002" (hierna: het bestemmingsplan). Niet in geschil is dat ingevolge de voorschriften van dit bestemmingsplan op het perceel geen bedrijfswoning is toegestaan en dat [appellant B] ter plaatse in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan in het bedrijfspand van [appellant A] woont.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat een bedrijfswoning is toegestaan ingevolge het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Volgens hen is de voormalige bedrijfswoning op het perceel in 1981 kadastraal afgesplitst en vernummerd naar [locatie 2], zodat bewoning van het bedrijfspand in overeenstemming was met de voorschriften van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied".

2.3. Artikel 0.8, lid B/C, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan luidt, voor zover van belang: "Het gebruik van grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik van opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, mag worden gehandhaafd tenzij het een gebruik betreft dat reeds in strijd was met het geldende bestemmingsplan en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen nadat dit voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft gekregen."

Ingevolge het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" gold op het perceel de bestemming "Aannemersbedrijf". Ingevolge artikel 31 van de voorschriften van dat plan, voor zover van belang, was op het perceel een bedrijfswoning toegestaan, die mocht worden gebruikt voor permanente bewoning.

Het perceel met de destijds vergunde bedrijfswoning is in 1981 kadastraal afgesplitst en vernummerd naar [locatie 2]. Die woning is in het thans geldende bestemmingsplan bestemd als burgerwoning.

2.3.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de woning aan de [locatie 2] voor de toepassing van de planvoorschriften van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" moet worden aangemerkt als behorende bij het bedrijf op het perceel. De omstandigheid dat deze woning thans niet meer als bedrijfswoning in gebruik is, kan daaraan niet afdoen, evenmin als de omstandigheid dat deze woning, anders dan de rest van het perceel, niet in handen is van appellanten. Een tegengestelde opvatting zou tot het niet door de bestemmingsplanwetgever beoogde resultaat leiden dat de afzonderlijke verkoop van een bedrijfswoning dan wel van de bedrijfsgebouwen of zelfs het enkel in gebruik nemen van een bedrijfswoning voor burgerwoondoeleinden de bouw van een nieuwe bedrijfswoning mogelijk zou maken. Een en ander zou zich kunnen herhalen. Gelet op het vorenstaande was ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" op het perceel geen andere bedrijfswoning toegestaan.

2.3.2. Uit de stukken is voorts gebleken dat op 5 januari 1998 bouwvergunning is verleend voor een bedrijfsruimte zonder een woongedeelte. Voor het oordeel dat de bedrijfswoning nadien door het desgevraagd toezenden van een gewijzigde bouwtekening voor een woongedeelte van rechtswege zou zijn vergund, bestaat geen aanleiding. Gelet hierop moet met de rechtbank worden geconcludeerd dat zich op het perceel geen legaal gebruikte bedrijfswoning bevond.

2.3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 0.8, lid B/C, onder 1, van de planvoorschriften, toepassing mist.

2.4. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden niet meer is toegestaan, omdat de gemeente jarenlang op de hoogte was van de splitsing tussen de bedrijfswoning aan de [locatie 2] en het aannemersbedrijf en de bewoning van het bedrijfspand op het perceel bovendien jarenlang is gedoogd.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5.1. Uit de stukken blijkt dat het college zich altijd op het standpunt heeft gesteld dat bewoning van het bedrijfspand op het perceel niet is toegestaan. Dat het college bewoning van het bedrijfspand tijdelijk heeft gedoogd wat betreft de vorige bewoner, maakt dat niet anders. Aan appellanten is nooit meegedeeld dat ook in hun geval bewoning zou worden gedoogd. Gelet hierop bestaat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college geen bevoegdheid meer toekomt om tot handhaving over te gaan.

2.5.2. In zoverre appellanten stellen dat is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat nooit is opgetreden tegen in de omgeving illegaal opgerichte woningen en gebouwen en deze in het bestemmingsplan zelfs zijn gelegaliseerd, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan onherroepelijk is en thans niet aan de orde. Aan de omstandigheid dat andere illegale woningen en gebouwen in het bestemmingsplan zijn gelegaliseerd hebben appellanten, wat daar ook van zij, niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat het bedrijfspand op het perceel in strijd met het bestemmingsplan toch mocht worden bewoond.

2.6. Appellanten betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen zicht op legalisatie bestaat.

2.7. Ingevolge lid F van artikel 2.7 van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op de gronden met de bestemming "Niet-buitengebied gebonden bedrijven", wordt voor de vrijstellingsbevoegdheid voor een bedrijfswoning verwezen naar artikel 3.2.2.

Ingevolge artikel 3.2.2 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van artikel 2.1, lid B, onder 3a voor de bouw van een bedrijfswoning onder de voorwaarde, voor zover hier van belang, dat de noodzaak van de bedrijfswoning vanuit een doelmatige bedrijfsvoering in verband met toezicht aanwezig moet zijn, dat wil zeggen dat het bedrijf zonder een bedrijfswoning ter plaatse redelijkerwijs niet te exploiteren is. Deze bepaling heeft door de verwijzing naar artikel 2.1 van de planvoorschriften betrekking op de gronden met de bestemming "Agrarische bedrijven".

2.7.1. Artikel 2.7, lid F, van de planvoorschriften, voorziet expliciet in de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor een bedrijfswoning bij niet-buitengebied gebonden bedrijven. De omstandigheid dat in dit artikel wordt verwezen naar artikel 3.2.2, dat ter zake van een bedrijfswoning weer verwijst naar artikel 2.1, lid B, onder 3a, van de planvoorschriften, welk artikel betrekking heeft op agrarische bedrijven, moet worden beschouwd als een omissie van de bestemmingsplanwetgever. Hieruit kan derhalve niet worden geconcludeerd dat geen vrijstellingsmogelijkheid bestaat voor een bedrijfswoning bij niet-buitengebied gebonden bedrijven. Een ander standpunt zou artikel 2.7, lid F, van de planvoorschriften, zinledig maken. Gelet hierop biedt het bestemmingsplan ingevolge artikel 2.7, lid F, gelezen in samenhang met artikel 3.2.2 van de planvoorschriften, in beginsel de mogelijkheid van een binnenplanse vrijstelling voor een bedrijfswoning bij een niet-buitengebied gebonden bedrijf.

Appellanten hebben evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het aannemersbedrijf zonder een bedrijfswoning ter plaatse redelijkerwijs niet te exploiteren is. Het feit dat uit veiligheidsoogpunt altijd iemand aanwezig moet zijn, noch het feit dat besprekingen met klanten veelal in de avonduren plaatsvinden, is daarvoor onvoldoende.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat legalisering door middel van het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 3.2.2. van de planvoorschriften niet mogelijk is.

2.7.2. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college, met verwijzing naar het beleid dat er op is gericht om zo min mogelijk nieuwe woningen op te richten in het buitengebied en het gevaar van precedentwerking dat uitgaat van het verlenen van vrijstellingen, aannemelijk heeft gemaakt waarom het geen gebruik wil maken van de in artikel 17 respectievelijk 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven vrijstellingsmogelijkheden. De ligging van het bedrijfspand is naar het oordeel van de Afdeling niet zo bijzonder dat precedentwerking niet behoeft te worden gevreesd. In zoverre appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat handhaving leidt tot waardedaling van het bedrijfspand, overweegt de Afdeling dat het college het belang van wetshandhaving en van het voorkomen van precedentwerking in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van de appellanten.

2.8. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval van handhaving had moeten afzien.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjakoviæ, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Bošnjakovic
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006

410.