Uitspraak 200508099/1


Volledige tekst

200508099/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie", gevestigd te Arnhem, en anderen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een veehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 augustus 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 23 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door ir. Ph. Scheepers, medewerker van de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie", en verweerder, vertegenwoordigd door E. van den Akker en J.J. Bol, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door S. van Westreenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. De bij het bestreden besluit krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 150 stuks rundvee, 1.474 mestvarkens, 20.000 opfokhennen, 19.995 legkippen en 2 paarden. Deze dieren zullen worden gehuisvest in verschillende stallen op het terrein van de inrichting, waaronder enkele nieuwe (te bouwen) stallen.

2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder heeft miskend dat de inrichting valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn). Onder verwijzing naar bijlage I, onder 2, van de Richtlijn, betogen zij dat bij de beantwoording van de vraag of de drempelwaarden van bijlage I, onder 6.6, van de Richtlijn worden overschreden, de aantallen van de verschillende diersoorten die in de inrichting mogen worden gehouden, respectievelijk in totaal 39.995 stuks pluimvee en 1.474 mestvarkens, (procentueel) bij elkaar moeten worden opgeteld.

2.4. Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn, voor zover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.

In bijlage I, onder 2, van de Richtlijn wordt gesteld:

"De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld".

In deze bijlage worden onder 6.6 genoemd installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan:

a) 40.000 plaatsen voor pluimvee;

b) 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of

c) 750 plaatsen voor zeugen.

2.5. Uit het stelsel van de Richtlijn volgt dat het houden van opfokhennen en legkippen (pluimvee) enerzijds en het houden van mestvarkens anderzijds te onderscheiden activiteiten zijn die behoren tot respectievelijk de categorie genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, van de Richtlijn en de categorie genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b, van de Richtlijn. Uit de bewoordingen van bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, b en c, van de Richtlijn, onder meer uit het gebruik van het woord "of", volgt naar het oordeel van de Afdeling verder dat, bij de beoordeling van de vraag of de inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt, de capaciteiten van deze activiteiten niet bij elkaar dienen te worden opgeteld.

Nu in de inrichting in totaal 39.995 stuks pluimvee en 1.474 mestvarkens mogen worden gehouden, en met die activiteiten de drempelwaarden voor pluimvee en voor mestvarkens genoemd in bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a en b, van de Richtlijn niet worden overschreden, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006

154-431.