Uitspraak 200602473/2


Volledige tekst

200602473/2.
Datum uitspraak: 27 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoekers] te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. 06/211 en 06/417 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 31 maart 2006 in het geding tussen:

verzoekers

en

de Koningin.

1. Procesverloop

Bij beslissing van 29 oktober 2004 heeft de Koningin het openbaar belang erkend van de werken die door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Frisia Zout B.V." (hierna: Frisia) zijn of zullen worden ondernomen in het kader van de ontginning van steenzout in de provincie Friesland binnen het concessiegebied Barradeel II. Bij beslissing van 2 september 2005 heeft verweerster aan Frisia een concessie verleend voor twee buisleidingen voor het transport van water onderscheidenlijk pekel en bijbehorende werken tussen de winlocaties Barradeel en Bethanië in de gemeente Franekeradeel.

Bij besluiten van onderscheidenlijk 1 december 2005 en 10 januari 2006 heeft verweerster daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 maart 2006, verzonden op 31 maart 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) de tegen die besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en zelf voorziend de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 3 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 april 2006, waar verzoekers, bijgestaan door mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk, en de Koningin, vertegenwoordigd door mr. J.E.F.M. Drijver-van Rijckevorsel, advocaat te Den Haag, en mr. C.H.M. Kraakman en mr. K.M. Bresjer, beiden ambtenaar van het Ministerie van Economische Zaken, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Frisia, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, en D. van Tuinen.

Na de zitting zijn nog nadere stukken ontvangen van verzoekers, de Koningin en Frisia. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.1.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet.

2.1.2. Bij nader stuk van 12 april 2006 hebben verzoekers te kennen gegeven dat de namen van [4 verzoekers] van de lijst met belanghebbenden kunnen worden geschrapt, omdat de leiding niet door hun land loopt. Uit deze mededeling leidt de Voorzitter, gelet op het bepaalde in artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, af dat zowel het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, voor zover door hen ingediend, als het hoger beroep, voor zover door hen ingesteld, is ingetrokken.

2.2. De gronden van het verzoek richten zich tegen de rechtsoverweging waarin de voorzieningenrechter heeft overwogen dat de beslissingen van verweerster inzake de verlening van de buisleidingconcessie en de erkenning van het openbaar belang geen besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu deze beslissingen niet zijn gericht op rechtsgevolg. Volgens verzoekers zijn deze beslissingen wel aan te merken als besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu door deze beslissingen de Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht een verplichting op kan leggen om te gedogen dat een werk wordt aangelegd en in stand gehouden.

2.2.1. Artikel 1, van de Belemmeringenwet Privaatrecht, voor zover hier van belang, luidt: "Wanneer ten behoeve van openbare werken die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, worden verplicht te gedogen dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand wordt gehouden, indien naar het oordeel van Onze Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is."

Artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht, voor zover hier van belang, luidt: "Is geen overeenstemming verkregen, dan kan een verplichting, als bij artikel 1 bedoeld, bij met redenen omklede beslissing van Onze Minister van Waterstaat worden opgelegd."

2.2.2. De Voorzitter acht het niet uitgesloten dat zowel de beslissing tot verlening van een concessie als de erkenning van het openbaar belang moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu door die beslissingen de bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat ontstaat om een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht te nemen. De vraag of deze beslissingen als zodanig moeten worden aangemerkt, zal te zijner tijd door de Afdeling moeten worden beantwoord in de bodemprocedure, nu de onderhavige procedure zich naar zijn aard niet leent voor beantwoording van die vraag.

2.2.3. Verzoekers hebben ter zitting desgevraagd te kennen gegeven, dat zij met de verzochte voorlopige voorziening wensen te bereiken dat het gebruik van de buisleidingen door Frisia wordt gestaakt. De Voorzitter overweegt dat ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de buisleidingen eerst sinds 10 april 2006 in gebruik zijn genomen. Voorts is ter zitting gebleken dat in mei 2006 een hoorzitting zal worden gehouden met betrekking tot het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 20 oktober 2005 waarbij de verplichting is opgelegd om de buisleidingen te gedogen. De Voorzitter overweegt dat niet valt in te zien dat in de relatief korte periode die resteert tot het nemen van een besluit op dit bezwaar, schade zal ontstaan als gevolg van het enkele gebruik van de buisleidingen. Of door dit gebruik op langere termijn schade zou kunnen ontstaan, is naar het oordeel van de Voorzitter een kwestie die moet worden bezien in het kader van de beoordeling van het besluit dat door de Minister van Verkeer en Waterstaat op het genoemde bezwaar dient te worden genomen. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen, vereist.

2.3. De Voorzitter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dan ook af.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006

288.