Uitspraak 200600082/2


Volledige tekst

200600082/2.
Datum uitspraak: 26 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

1. [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaatsen],
2. de raad van de gemeente Utrecht,
verzoekers,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2005 heeft de gemeenteraad van Maarssen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Maarssen-Zuid" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 november 2005, no. 2005REG003241i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 31 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2006, en verzoeker sub 2 bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2006, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar [verzoekers sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], de raad van de gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door W.C.F. van Gelder, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door N.M. van Hattem, ambtenaar van de provincie Utrecht, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van 644 woningen op een voormalig waterzuiverings- en bedrijfsterrein van DSM. Ten westen van het plangebied ligt op het grondgebied van de gemeente Utrecht het industrieterrein "Lage Weide".

Ten aanzien van het verzoek van de raad van de gemeente Utrecht

2.3. De raad van de gemeente Utrecht stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een plandeel met de bestemming "Landelijk wonen" en aan een plandeel met de bestemming "Woongebied" voor zover deze betrekking hebben op gronden die binnen een afstand van 500 meter van het industrieterrein "Lage Weide" zijn gesitueerd. De raad voert daartoe aan dat verweerder heeft miskend dat het aantal geurgehinderden door de voorziene woningbouw zal toenemen, hetgeen volgens de raad in strijd is met het rijksbeleid over geurhinder.

Tevens heeft verweerder miskend, aldus de raad, dat de voorziene woningbouw belemmeringen met zich zal brengen voor de op het bedrijventerrein "Lage Weide" gevestigd bedrijven, en op de verdere ontwikkeling van dit bedrijventerrein, een en ander met het oog op de aspecten geurhinder en externe veiligheid.

2.4. Verweerder heeft de bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft het met oog op een zorgvuldige voorbereiding van het goedkeuringsbesluit noodzakelijk geacht een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de conclusies van de onderzoeksrapporten die aan het bestemmingsplan ten grondslag zijn gelegd. De resultaten van vorenbedoeld onderzoek heeft verweerder in samenspraak met de gemeente Utrecht en de gemeente Maarssen voorgelegd aan een onafhankelijk juridisch adviseur. In aanmerking genomen diens bevindingen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de belangen van de op "Lage Weide" gevestigde bedrijven niet geschaad worden door de in het plangebied voorziene woningbouw. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de gemeente Utrecht door vergunningverlening en handhaving dient te waarborgen dat uit een oogpunt van geurhinder in het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

2.5. De Voorzitter heeft in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten gevonden voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat het bestemmingsplan, gelet op de reeds bestaande belemmeringen uit hoofde van de woongebieden die rond het bedrijventerrein gelegen zijn, onaanvaardbare nieuwe belemmeringen vanwege geurhinder en gevaar voor de op het industrieterrein "Lage Weide" gevestigde of nieuw te vestigen bedrijven met zich zal brengen.

2.6. Dit laat onverlet dat moet worden bezien of in het plangebied een goed leef- en woonklimaat gegarandeerd kan worden. Ten aanzien van de geurhinder oordeelt de Voorzitter als volgt.

2.7. Het rijksbeleid ten aanzien van het voorkomen van geurhinder is onder meer verwoord in de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, kenmerk LE/LV/AJS95.16B (hierna: de brief van de Minister). Ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen geldt blijkens de brief van de Minister het uitgangspunt dat nieuwe hinder dient te worden voorkomen. Uitgangspunt is dan ook dat een nieuwe woonlocatie op zodanige afstand wordt gepland van stankbronnen - en andersom - dat geen of hooguit een acceptabele mate van hinder te verwachten is. Om de doelstellingen te kunnen bereiken, verdient het treffen van bronmaatregelen de voorkeur, maar stankhinder kan ook worden verminderd of voorkomen worden door het ruimtelijk scheiden van (potentiële) stankbronnen en (potentieel) gehinderden. Om die reden past binnen de contour van het hinderniveau dat door het bevoegd gezag acceptabel wordt geacht, blijkens de brief van de Minister een duidelijke terughoudendheid ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen, tenzij op basis van een gedegen analyse van de lokale problematiek een andere afweging wordt gemaakt.

2.8. In opdracht van de provincie Utrecht heeft Project Research Amsterdam BV in 2000 onder meer onderzoek verricht naar de gecumuleerde geurconcentraties van diverse bedrijven op en nabij het industrieterrein "Lage Weide". Uit de stukken leidt de Voorzitter af dat enkele bedrijven die in dit onderzoek zijn betrokken, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet meer ter plaatse waren gevestigd. De raad van de gemeente Utrecht kan zich in zoverre niet onverkort op dit rapport beroepen. Uit een vervolgonderzoek uit 2005 blijkt dat onderzoek is gedaan naar de gecumuleerde geurconcentraties van twee mengvoederbedrijven, en naar de op grond daarvan te verwachten geurhinder in het plangebied. Wanneer per mengvoederbedrijf wordt voldaan aan een emissie van 2 geureenheden per m³ als 98-percentiel bij de meest nabijgelegen woningen, treedt cumulatief maximaal 3,5% hinder in het plangebied op. Er treedt volgens het rapport in dat geval geen ernstige hinder op. Of er cumulatief voorts hinder optreedt vanwege andere relevante bronnen is niet onderzocht.

2.9. Het standpunt van verweerder dat de gemeente Utrecht door vergunningverlening en handhaving dient te waarborgen dat uit een oogpunt van geurhinder in het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, acht de Voorzitter op zich zelf niet onjuist. De Voorzitter betwijfelt echter of verweerder in dit geval met dit standpunt heeft kunnen volstaan. Uit de stukken is af te leiden dat vanwege twee mengvoederbedrijven die op "Lage Weide" zijn gesitueerd, het aantal geurgehinderden zal toenemen. Voorts is niet inzichtelijk gemaakt of er nog andere bronnen zijn die een relevante bijdrage leveren aan de cumulatieve geurhinder die in het plangebied optreedt, zodat een grotere toename van het aantal geurgehinderden niet op voorhand uitgesloten is.

Naar het oordeel van de Voorzitter had het op de weg van verweerder gelegen te motiveren waarom ter verkrijging van een goede ruimtelijke ordening in dit geval kan worden afgezien van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen alle (potentiële) stankbronnen en (potentieel) gehinderden en, indien het voorkomen van een toename van het aantal geurgehinderden door ruimtelijke scheiding niet mogelijk is, op grond van welke belangenafweging een toename van het aantal geurgehinderden in het voorliggende geval aanvaardbaar kan worden geacht. Omdat verweerder zich blijkens het bestreden besluit van het voorgaande geen rekenschap heeft gegeven, bestaat thans geen aanleiding op voorhand de verwachting uit te spreken dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in de bodemprocedure in stand zal blijven. In verband met het voorgaande acht de Voorzitter, gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van het plan, termen aanwezig het bestreden besluit bij voorlopige voorziening te schorsen, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan de plandelen die op kaart 1 en kaart 2 van deze uitspraak zijn aangeduid.

Ten aanzien van het verzoek van [verzoekers sub 1]

2.10. [verzoekers sub 1] stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een plandeel ten noorden van de rivier de Vecht met de bestemming "Landelijk wonen", en aan een plandeel met de bestemming "Woongebied" ten zuiden van de rivier de Vecht. Zij hebben de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, teneinde te voorkomen dat landschappelijke en archeologische waarden van door hen nader aangeduide percelen in het plangebied worden aangetast, alvorens de Afdeling een uitspraak in de bodemzaak heeft gedaan.

2.11. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor de door [verzoekers sub 1] bedoelde plandelen een vergunning ingevolge de Wet Bodemsanering is verleend. Blijkens ter zitting getoonde foto's bevinden de werkzaamheden ten behoeve van deze sanering, die onder meer bestaan uit het afgraven van vervuilde gronden, zich in een vergevorderd stadium. Gelet hierop ontbreekt naar het oordeel van de Voorzitter een spoedeisend belang dat noopt tot toewijzing van het verzoek. Niettemin dient het verzoek gedeeltelijk te worden toegewezen, omdat het betrekking heeft op plandelen ten aanzien waarvan de Voorzitter een voorlopige voorziening zal treffen als aangegeven in 2.9.

2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 22 november 2005, 2005REG003241i, voor zover het betreft de plandelen die op de bij deze uitspraak behorende kaarten 1 en 2 zijn aangegeven;

II. wijst het verzoek van [verzoekers sub 1] voor het overige af;

III. gelast dat de provincie Utrecht aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor verzoekers sub 1 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor verzoeker sub 2 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006

381.