Uitspraak 200507255/1


Volledige tekst

200507255/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4691 van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om overlegging van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 21 juni 2002 ingewilligd met uitzondering van enkele passages.

Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juli 2005, verzonden op 5 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit op bezwaar vernietigd voor zover betrekking hebbend op de in het memorandum van 22 november 2001 genoemde pasfoto. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 13 juli 2005 heeft de Minister, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en de desbetreffende pasfoto verstrekt.

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft appellant bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 augustus 2005 heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 13 juli 2005. De rechtbank heeft dit beroepschrift op 19 oktober 2005 doorgezonden aan de Afdeling.

Bij brief van 15 september 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 3 november 2005 heeft de Minister voormelde brief aangevuld naar aanleiding van de mededeling van de kant van de Afdeling dat het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 (lees: 13) juli 2005.

Bij brief van 22 november 2005 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.C.T.M. van Eeuwijk, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) - voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…)

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

(…)

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2.2. Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft de Minister zijn weigering gehandhaafd om een aantal passages openbaar te maken uit de drie memoranda met bijlagen die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van de behandeling van een asielaanvraag van appellant. De Minister heeft zich daarbij wat betreft de drie memoranda beroepen op het belang gediend met bronbescherming, wat betreft het memorandum van 22 november 2001 op het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden, wat betreft het memorandum van 5 april 2002 op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en wat betreft het memorandum van 12 juni 2002 op bescherming van gehanteerde methoden en technieken van onderzoek en het kennisniveau.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de documenten waarnaar in de memoranda uitdrukkelijk wordt verwezen en die daarbij als bijlagen zijn meegezonden, onlosmakelijk deel uitmaken van de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken om openbaarmaking waarvan door appellant is verzocht.

De Afdeling stelt vast dat in het aan appellant verstrekte memorandum van 22 november 2001 sprake is van

1. Rapport van eerste gehoor van 18 december 2000

2. Rapport van nader gehoor van 9 april 2001

3. Correcties en aanvullingen van advocaat betrokkene van 19 april 2001

4. Eigenhandig ingevuld formulier met personalia betrokkene

5. Uitdraai Encarta inzake ligging plaats […]

6. Brief van de IND van 8 november 2001

7. Vragen in de Engelse taal

en voorts van een pasfoto van betrokkene.

Ook in de aan appellant verstrekte memoranda van 5 april 2002 en 12 juni 2002 is sprake van een foto van betrokkene. In deze twee memoranda is verder geen sprake van andere bijlagen dan al aan appellant zijn verstrekt.

2.4. Ter zitting is door de advocaat van appellant verklaard dat het verzoek geen betrekking heeft op de hiervoor genoemde, uit het asieldossier van appellant afkomstige stukken 1 tot en met 7. Het verzoek van appellant heeft, behalve op zijn foto, betrekking op naar zijn overtuiging op de Nederlandse ambassade dan wel het Nederlandse consulaat in Warschau aanwezige stukken.

2.5. Voor zover het betreft de foto die wordt genoemd in de achterliggende stukken bij het individueel ambtsbericht, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van de Minister van 7 oktober 2004 in zoverre vernietigd.

Met betrekking tot stukken die volgens appellant in Warschau aanwezig zijn, heeft de Minister verklaard dat zich geen documenten zoals ter inzage zijn verzocht op de ambassade bevinden. Ter zitting is van de kant van de Minister toegelicht dat alle van de ambassade in Warschau door de Minister ontvangen stukken bij het verzoek om openbaarmaking zijn betrokken en, met uitzondering van enkele passages, aan hem zijn verstrekt. De Afdeling, die met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis heeft genomen van de niet aan appellant verstrekte passages, ziet geen grond het standpunt van de Minister voor onjuist te houden. In reactie op de van de kant van appellant ter zitting naar voren gebrachte aanwijzingen en voorbeelden die zijns inziens duidelijk maken dat meer stukken aanwezig moeten zijn, heeft de gemachtigde van de Minister desgevraagd toegelicht dat, wanneer de Minister aan zijn contactpersoon ter plaatse geen nadere vragen heeft gesteld over bepaalde in de informatie vermelde feiten of omstandigheden, bijvoorbeeld de in de aan appellant verstrekte stukken genoemde conferentie of de daarin vermelde levensomstandigheden in weeshuizen, hierover ook geen nadere stukken bestaan. De Afdeling ziet geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de mededelingen van de Minister. De door appellant genoemde aanwijzingen overtuigen de Afdeling niet. Het betoog van appellant faalt.

2.6. Appellant heeft verder betoogd, samengevat weergegeven, dat uit de aan hem verstrekte stukken blijkt dat het ambtsbericht inhoudelijk onjuist is en dat de stukken vragen oproepen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de deskundigen en het onderzoek. Appellant betoogt dat ten onrechte geen inlichtingen worden verschaft over bijvoorbeeld de kring waarbinnen het onderzoek heeft plaatsgevonden zodat hij niet kan nagaan of hij gevaar loopt. Appellant voert verder aan dat de Afdeling in asielzaken veel waarde hecht aan de ambtsberichten van de Minister maar dat hij als gevolg van het ontbreken van informatie hieromtrent de deskundigheid van de opstellers van een ambtsbericht niet kan vaststellen. Volgens appellant betekent dit dat geen sprake is van een eerlijk proces, in welk verband hij de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft ingeroepen. De rechtbank is ten onrechte aan dit punt voorbijgegaan, aldus appellant.

2.7. De Afdeling volgt appellant niet in dit betoog. In deze procedure kan slechts worden beoordeeld of de Minister openbaarmaking van de desbetreffende tekstpassages achterwege heeft kunnen laten met een beroep op de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob genoemde belangen. Vragen met betrekking tot de betrouwbaarheid, de objectiviteit en het waarheidsgehalte van het uitgebrachte ambtsbericht staan in dit geding niet ter beoordeling.

Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging worden betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen. Het specifieke belang van appellant, dat verband houdt met zijn asielprocedure, kan in die afweging niet worden betrokken. De omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, belang kan hebben bij openbaarmaking van de door de Minister gebruikte bronnen en gehanteerde methoden en technieken van onderzoek kan er niet toe leiden dat de rechtbank de door de Minister gemaakte belangenafweging anders had moeten beoordelen dan zij heeft gedaan.

De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de niet aan appellant verstrekte tekstpassages in de drie memoranda en stelt vast dat de belangen waarop de Minister zich heeft beroepen, bij de informatie in deze passages aan de orde zijn. De passages hebben betrekking op namen, identiteit, functies en werkomgeving van vertrouwenspersonen en andere geraadpleegde bronnen en op gebruikte methoden en technieken van onderzoek respectievelijk het kennisniveau. Gelet op de inhoud van deze passages is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van deze passages achterwege heeft kunnen laten.

2.8. Naar aanleiding van het beroep van appellant op de beginselen van "fair trial" en "equality-of-arms" overweegt de Afdeling dat in het kader van de in artikel 8:29 van de Awb voorziene procedure een toetsing plaatsvindt van de besluitvorming door de Minister die niet alleen een procedurele controle maar ook een inhoudelijke rechtmatigheidscontrole omvat, zodat sprake is van een volledige rechterlijke toetsing van het bestreden besluit. De in artikel 8:29 van de Awb neergelegde waarborgen verzekeren dat de gevolgde procedure niet in strijd is met de door appellant ingeroepen beginselen.

2.9. Hetgeen appellant verder nog in hoger beroep naar voren heeft gebracht, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. De rechtbank heeft het besluit van de Minister van 7 oktober 2004 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de in de stukken genoemde pasfoto van appellant en de Minister opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen.

Bij besluit van 13 juli 2005 heeft de Minister opnieuw beslist op het bezwaar van appellant, dit kennelijk gegrond verklaard en de desbetreffende pasfoto verstrekt.

2.12. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 juli 2005 terecht doorgezonden aan de Afdeling aangezien het hoger beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, die in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit van 13 juli 2005, en met dit nieuwe besluit niet geheel wordt tegemoet gekomen aan hetgeen door appellant thans in hoger beroep is aangevoerd. Appellant heeft immers verzocht om openbaarmaking van meer stukken dan alleen zijn pasfoto.

2.13. Tegen het besluit van 13 juli 2005 heeft appellant aangevoerd, voor zover hiervoor nog niet aan de orde gekomen, dat de Minister ten onrechte ervan heeft afgezien hem te horen alvorens opnieuw op zijn bezwaar te beslissen zodat het besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt.

Het besluit van 13 juli 2005 strekt tot uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, waaraan ingevolge artikel 6:16 van de Awb door het instellen van hoger beroep niet de rechtskracht wordt ontnomen en ter zake waarvan geen voorlopige voorziening is getroffen. Deze uitspraak strekt slechts tot vernietiging van het bestreden besluit in zoverre dat betrekking heeft op de foto. Voor het overige is dat besluit in stand gelaten. Derhalve diende de Minister, in afwachting van de uitkomst van dit hoger beroep, slechts wat betreft de foto opnieuw in de zaak te voorzien. Aangezien het besluit van 13 juli 2005 strekt tot het openbaarmaken van de foto en appellant in zoverre vooralsnog slechts verder is tegemoet gekomen, was er geen reden appellant daaromtrent te horen. De vraag of verdergaand aan hem tegemoet dient te worden gekomen, ligt voor in dit hoger beroep en is hierboven in overweging 2.5. beantwoord; in afwachting van deze uitspraak van de Afdeling en zolang de uitspraak van de rechtbank bepalend was voor het opnieuw te nemen besluit, lag die vraag niet voor in de hernieuwde besluitvorming.

Het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister van 13 juli 2005 is derhalve ongegrond.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juli 2005, kenmerk DJZ/BR-0787/2005, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006

204.