Uitspraak 200802767/1


Volledige tekst

200802767/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 13 maart 2008 in zaak nrs. 08/310 en 08/311 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 12 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstellingen en bouwvergunningen verleend voor het oprichten van commerciële ruimten, appartementen, parkeerkelder, kantoor, apotheek en cultuurcluster op het perceel Brouwersstraat/Zwaaiplein/Verlaat te Veenendaal (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 12 juni 2007 herroepen en wederom aan de [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunningen verleend voor het oprichten van commerciële ruimten, appartementen, parkeerkelder, kantoor, apotheek en cultuurcluster op het perceel.

Bij uitspraak van 13 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante], het college en de [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door ing. L.F.M. Lemmers en mr. A.M. van Nijboer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door H.G. van Olderen, R.H.G. Thijssen en drs. F. van Doesburg, ambtenaren in dienst van de gemeente, en ing. F.F.A. Aarnink, en bijgestaan door mr. C. van Deutekom en mr. C.M.A. Delissen-Buijnsters, advocaten te Arnhem, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting de [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. F.J.P.M. Koopman, bijgestaan door mr. B.G. Corsius, advocaat te Utrecht, en gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten), vertegenwoordigd door ing. H.W.P. Hamster, ambtenaar in dienst van de provincie, als belanghebbenden gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De bouwplannen maken deel uit het project Masterplan II, waarmee het bestuur van de gemeente Veenendaal invulling wenst te geven aan zijn plannen om het centrum van Veenendaal te ontwikkelen tot een zogenoemd kwalitatief hoogwaardig gebied. Het Masterplan II voorziet in ongeveer 517 woningen, 1670 parkeerplaatsen, 4600 m² detailhandel, 6135 m² dienstverlening, 19.140 m² cultuur/gemeenschappelijke diensten, 795 m² horeca en 6000 m² meubeltoonzaal. De raad van de gemeente Veenendaal heeft ervoor gekozen om de uitvoering van het Masterplan II gefaseerd te laten plaatsvinden. De bouwplannen vallen binnen het deelgebied waarvoor het ontwerpbestemmingsplan "Brouwerspoort" is opgesteld en betreffen de blokken 2, 3 en 4. Na realisering van de deelgebieden zal voor het gehele gebied één bestemmingsplan "Centrum Veenendaal" worden vastgesteld.

2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het besluit op bezwaar, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

2.3. Vaststaat dat de bouwplannen in strijd zijn met de bestemmingsplannen "Partieel uitbreidingsplan Tuinstraat" en "Uitbreidingsplan Oost". Teneinde de bouwplannen mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend.

2.4. [appellante] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Deze bevoegdheid komt de voorzieningenrechter toe indien naar zijn oordeel de schriftelijk en ter zitting verkregen informatie van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter in dit geval van die bevoegdheid geen gebruik kon maken.

2.5. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Daartoe voert zij aan dat het college geen gebruik had mogen maken van de door gedeputeerde staten op 13 juni 2006 verleende algemene verklaring van geen bezwaar, omdat zij zienswijzen kenbaar heeft gemaakt in het kader van de vrijstellingsprocedure, zodat de algemene verklaring van geen bezwaar niet geldt.

2.5.1. Dit betoog faalt. De omstandigheid dat de verklaring van 13 juni 2006 is afgegeven op basis van het besluit van gedeputeerde staten van 12 november 2002, houdende categorieën van gevallen waarin vrijstelling kan worden verleend van een bestemmingsplan (hierna: de Provinciale Circulaire 2002), waarin een uitzondering is opgenomen voor situaties waarin in het kader van de vrijstellingsprocedure zienswijzen kenbaar zijn gemaakt en [appellante] van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, biedt geen grond voor het oordeel dat het college geen gebruik had mogen maken van deze verklaring. Bij besluit van 4 juli 2006 hebben gedeputeerde staten, onder intrekking van de Provinciale Circulaire 2002, een nieuwe circulaire artikel 19 WRO vastgesteld. Deze circulaire is met ingang van 1 september 2006 in werking getreden, derhalve vóór de verlening van de vrijstelling en bouwvergunningen. Daarin is geen uitzondering opgenomen voor situaties waarin zienswijzen kenbaar zijn gemaakt.

Anders dan [appellante] betoogt, leidt voorts het advies van de Provinciale Planologische Commissie van Utrecht van 24 mei 2006 niet tot het oordeel dat het college geen gebruik had mogen maken van de verklaring van 13 juni 2006, nu het daarin neergelegde standpunt over de geluidsbelasting geen betrekking heeft op de bouwplannen.

2.6. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een goed woon- en leefklimaat voor de bewoners en gebruikers van de bouwplannen is verzekerd. Daartoe voert zij aan dat geen rekening gehouden is met eventuele uitbreidingen of wijzigingen van haar bedrijf, noch met de cumulatie van het lawaai van haar bedrijf met het verkeerslawaai van de Wolweg, en dat niet voldaan wordt aan het vereiste dat de geluidsbelasting op de gevels van de woningen ten gevolge van industrielawaai maximaal 50 dB(A) mag bedragen.

2.6.1. In de ruimtelijke onderbouwing is bij de beoordeling van de vraag of het bedrijf van [appellante] uit milieuoverwegingen aan de realisatie van de bouwplannen in de weg staat, de brochure "Bedrijven en milieuzonering" (2007; hierna: de brochure) van de Vereniging Nederlandse Gemeenten tot uitgangspunt genomen. De brochure heeft een indicatief en globaal karakter. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 december 2006 in zaak nr. 200605602/1), moet een afwijking van de daarin vermelde afstanden worden gemotiveerd.

Niet in geschil is dat het bedrijf van [appellante] valt binnen SBI-code 174 als bedoeld in de brochure. In geval van een gemengd gebied dient dan, in verband met het milieuaspect geluid, in beginsel een afstand van 30 m te worden aangehouden. Voorts is niet in geschil dat enkele woningen uit blok 3 op minder dan 30 m van het bedrijf van [appellante] zijn gesitueerd. Aan de in de brochure neergelegde afstand wordt derhalve niet voldaan. Het college heeft zich echter op het standpunt gesteld dat niettemin een goed woon- en leefklimaat is verzekerd, zodat van die afstand kan worden afgeweken.

Gezien de in het "Akoestisch onderzoek Bestemmingsplan Brouwerspoort" van Witteveen+Bos van 14 maart 2006 voorgestelde maatregelen en de voorschriften die bij besluit van 16 oktober 2007 aan de bij besluit van 19 december 2002 aan [appellante] verleende milieuvergunning zijn verbonden, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de maximale geluidsbelasting voor nieuw te bouwen woningen voldaan kan worden.

Anders dan [appellante] betoogt, behoefde het college geen rekening te houden met de cumulatie van het geluid van verschillende geluidsbronnen, nu geen sprake is van een van de situaties, bedoeld in artikel 110f van de Wet geluidhinder.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom van de in de brochure opgenomen afstand van 30 m kan worden afgeweken. Het betoog van [appellante] dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met eventuele uitbreidingen of wijzigingen van zijn bedrijf, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu ten tijde van het besluit op bezwaar geen sprake was van concrete voornemens tot uitbreiding of wijziging van zijn bedrijf. De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

2.7. [appellante] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college het onderzoeksrapport "Toets luchtkwaliteit blokken 2, 3 en 4 Brouwerspoort" van Goudappel Coffeng van 27 november 2007 niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. Daartoe voert zij aan dat in dit onderzoek niet is gerekend naar het jaar van realisering 2008, dat de daarin gehanteerde verkeersintensiteiten verschillen van die in het luchtkwaliteitsonderzoek naar het gehele plangebied "Centrum Veenendaal" en dat in dit onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg van de ventilatie van de parkeergarage. Voorts voert zij daartoe aan dat in het gehanteerde verkeersmodel is uitgegaan van een onjuist percentage zwaar verkeer ten opzichte van het totale aantal vervoersbewegingen en dat de realisatie van de Wolweg ten onrechte niet in het onderzoek is betrokken.

2.7.1. Met ingang van 15 november 2007 is de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. 200703634/1), heeft deze wet onmiddellijke werking. Dit betekent dat, nu het besluit op bezwaar is genomen na de inwerkingtreding van deze wet, op dit besluit de Wet milieubeheer van toepassing is zoals deze is gewijzigd bij de Wet luchtkwaliteit. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Dit leidt echter, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.7.2. Aan het besluit op bezwaar heeft het college tevens het onderzoeksrapport "Toets luchtkwaliteit blokken 2, 3 en 4 Brouwerspoort" van Goudappel Coffeng van 17 december 2007 (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek) ten grondslag gelegd. In dit onderzoek zijn de bouwplannen getoetst aan de Wet milieubeheer zoals deze is gewijzigd bij de Wet luchtkwaliteit. Uit dit onderzoek volgt dat deze wet niet aan de bouwplannen in de weg staat. In hetgeen [appellante] betoogt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het luchtkwaliteitsonderzoek niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. Nu in het luchtkwaliteitsonderzoek de jaargemiddelde concentraties voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes zijn berekend voor de jaren 2007 en 2010 en de grenswaarden van 40 μg/m3 in beide jaren niet worden overschreden, bestaat geen grond voor het oordeel dit onderzoek ondeugdelijk te achten in verband met de omstandigheid dat geen onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit in het jaar van realisering van de bouwplannen.

De omstandigheid dat de in het luchtkwaliteitsonderzoek gehanteerde verkeersintensiteiten verschillen van die in het luchtkwaliteitsonderzoek naar het totale plangebied "Centrum Veenendaal", biedt ook geen grond om het luchtkwaliteitsonderzoek ondeugdelijk te achten, nu het eerstgenoemde onderzoek uitsluitend betrekking heeft op de blokken 2, 3 en 4.

Anders dan [appellante] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat aan het luchtkwaliteitsonderzoek onjuiste verkeersgegevens ten grondslag zijn gelegd. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, is aan het gebruik van een verkeersmodel inherent dat geen gebruik gemaakt wordt van gedetailleerde gegevens van één inrichting in het plangebied. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het luchtkwaliteitsonderzoek gehanteerde percentages zwaar verkeer zodanig afwijken van de werkelijkheid dat daarvan geen gebruik had mogen worden gemaakt.

Voorts is, anders dan [appellante] betoogt, niet gebleken dat in het luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de invloed van de ventilatie van de parkeergarage, nu uit dit onderzoek volgt dat gekeken is naar de verspreiding van benzeen uit de ventilatie van de garages.

Ten slotte biedt de omstandigheid dat de Wolweg niet in het luchtkwaliteitsonderzoek is betrokken, geen grond voor het oordeel dat het college dit onderzoek niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen, nu de bouwplannen niet voorzien in realisering van deze weg. In het luchtkwaliteitsonderzoek naar het totale plangebied "Centrum Veenendaal" is de Wolweg wel meegenomen.

Het betoog faalt.

2.8. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de besluiten op de aanvragen om bouwvergunning hadden moeten worden aangehouden ingevolge artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet. Daartoe voert zij aan dat ter plaatse van de voormalige apotheek geen bodemonderzoek is uitgevoerd en dat het door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 21 september 2005 goedgekeurde saneringsplan niet ziet op deze locatie.

2.8.1. Ingevolge artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en uit het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, blijkt dat de bodem ter plaatse van het te bouwen bouwwerk in zodanige mate is verontreinigd dan wel bij hen uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Het besluit tot aanhouding van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning wordt genomen binnen twee weken na ontvangst van die aanvraag; indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en de beslissing niet binnen deze termijn is genomen en uit het onderzoeksrapport blijkt dat de bodem ernstig is verontreinigd, is die beslissing van rechtswege genomen.

Ingevolge het tweede lid duurt de aanhouding, in geval van een melding als bedoeld in artikel 28, gelezen in verband met artikel 39b van de Wet bodembescherming, totdat is gebleken dat de melding overeenkomstig de bij of krachtens die wet gestelde eisen is gedaan.

2.8.2. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, gold ten tijde van de besluiten op de aanvragen om bouwvergunning op

12 juni 2007 geen aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet, omdat gedeputeerde staten naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet Bodembescherming bij besluit van 21 september 2005 hebben ingestemd met het "Saneringsplan Centrumplan-Oost (Brouwerspoort; Bouwblokken 2, 3 en 4) te Veenendaal" van het Gelders Adviesbureau voor Infrastructuur en Milieu van 3 juni 2005 en aangevuld bij email van 19 juli 2005. Anders dan [appellante] betoogt, betekent de omstandigheid dat op dat moment geen bodemonderzoek was verricht ter plaatse van de apotheek, niet dat alsnog een aanhoudingsplicht gold, nu er geen onderzoeksrapport lag waaruit bleek dat de bodem ter plaatse van de apotheek ernstig was verontreinigd en gedeputeerde staten ook niet uit andere hoofde een redelijk vermoeden behoefden te hebben dat daarvan sprake was. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit voormeld besluit van 21 september 2005 volgt dat slechts indien de verontreinigingssituatie ter plaatse van de apotheek sterk afwijkt van de kwaliteit elders op de locatie, dan wel dat een andere saneringwijze wordt voorgestaan, voor de locatie van de apotheek een nieuw saneringsplan behoeft te worden opgesteld waarmee gedeputeerde staten dan moeten instemmen.

Het betoog faalt.

2.9. Ten slotte faalt het betoog van [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat het college archeologisch onderzoek had moeten laten verrichten alvorens de vrijstelling en bouwvergunningen te verlenen. Dit betoog is eerst ter zitting van de voorzieningenrechter aangevoerd en vindt geen grondslag in de in het beroepschrift ingenomen stellingen, hetgeen in strijd is met de goede procesorde.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009

313-531.