Uitspraak 200803141/1


Volledige tekst

200803141/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 7 april 2008 in zaken nrs. 07-8640 en 07-8508 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het zonder bouwvergunning bij het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aangelegde deel van de steiger te verwijderen en verwijderd te houden, de demping van een deel van de Zaan ongedaan te maken en de daarbij aangebrachte walbeschoeiing te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 16 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 april 2008, verzonden op 9 april 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2008, hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.R. van Buiten, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 18 maart 2002 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning verleend voor onder meer het aanbrengen van een steiger aan de Zaanzijde van het perceel met een lengte van 3,20 m vanaf het op het perceel aanwezige atelier en 6,40 m vanaf de zogenoemde zaankamer.

De aangelegde steiger heeft een lengte van 17 m en bestaat uit een vast en een aan palen bevestigd drijvend deel. De steiger is aldus volgens het college aangelegd in afwijking van de verleende bouwvergunning. Het college heeft aan de last voorts ten grondslag gelegd dat een gedeelte van de Zaan is gedempt en daarbij een walbeschoeiing is aangebracht, zonder dat de daarvoor vereiste bouwvergunning is verleend.

2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het dempen van een deel van de Zaan geen bouwen in de zin van artikel 40 van de Woningwet is, zodat het college daartegen niet handhavend kon optreden.

2.3. Dit betoog faalt. Het college heeft de demping en de walbeschoeiing terecht tezamen als één constructie beschouwd, nu de demping niet in stand blijft zonder beschoeiing en de beschoeiing dient om hetgeen is gedempt op zijn plaats te houden. Aangezien voor het realiseren van deze constructie geen bouwvergunning is verleend, kon het college daartegen handhavend optreden.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bijzondere omstandigheden het college ten onrechte niet van handhavend optreden hebben afgehouden. Hij voert hiertoe allereerst aan dat op het perceel tijdens de verbouwing van de woning, waarbij de steiger is geplaatst, en tijdens het plaatsen van de beschoeiing vaak een ambtenaar van de gemeente aanwezig was en deze daartegen geen actie heeft ondernomen.

2.5.1. Dit betoog faalt, reeds omdat deze gestelde aanwezigheid niet betekent dat het college niet meer handhavend mocht optreden, als het heeft gedaan.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de rechtsvoorganger van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het hoogheemraadschap) bij besluit van 10 juli 2002 met het plaatsen van de steiger en de beschoeiing akkoord is gegaan en volgens gemeentelijk beleid vrijstelling kan worden verleend voor de steiger en de demping en beschoeiing.

2.6.1. Voor zover [appellant] aldus beoogt te betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat, faalt het betoog. Het college heeft aan het besluit van 16 november 2007 mede ten grondslag gelegd dat het niet bereid is vrijstelling te verlenen voor een 17 m lange steiger, omdat een ongestoorde doorgang van de Zaan bewaard moet blijven en precedentwerking moet worden voorkomen.

De voorzieningenrechter heeft eveneens terecht in de gestelde omstandigheid dat het hoogheemraadschap akkoord is gegaan met de beschoeiing en de steiger in de huidige omvang en op de huidige locatie - wat hiervan overigens zij - geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet handhavend mocht optreden. Het college is niet gebonden aan deze door het hoogheemraadschap gegeven akkoordverklaring.

2.6.2. De voorzieningenrechter heeft voorts, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving en op de hiervoor onder 2.6.1 vermelde door het college gegeven motivering, in de omstandigheid dat [belanghebbende], die woonachtig is op het perceel naast dat van [appellant], volgens [appellant] in de bestaande situatie niet in zijn privacy wordt geschaad - wat hiervan zij -terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet handhavend mocht optreden.

2.6.3. De voorzieningenrechter heeft evenzeer terecht een dergelijke grond niet gezien in de gestelde omstandigheid dat handhavend optreden tot kapitaalvernietiging leidt. Het college heeft de daaruit voortvloeiende schade, nu [appellant] de beschoeiing en demping zonder bouwvergunning en de steiger in afwijking van de hem verleende bouwvergunning heeft geplaatst, voor zijn rekening en risico mogen laten.

2.7. Evenzeer tevergeefs stelt [appellant], dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zijn woning bij verwijdering van de beschoeiing in de Zaan zal schuiven. Daargelaten de vraag in hoeverre dit tot het oordeel kan leiden dat het college daarom van handhavend optreden moet afzien, heeft de voorzieningenrechter deze stelling terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht met de door hem overgelegde brief van 20 maart 2008 van een civieltechnisch ontwerper. De voorzieningenrechter heeft door [appellant] terecht evenmin aannemelijk gemaakt geacht dat verwijdering van de demping en beschoeiing om milieutechnische redenen niet mogelijk is, zoals hij heeft gesteld.

2.8. Ten slotte betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat hij bereid is de palen van het voorste deel van de steiger weg te halen, zodat dit deel van de constructie met slechts een kleine verankering volgens hem niet meer plaatsgebonden en derhalve geen bouwwerk zal zijn. Nog daargelaten dat dit deel met een verankering in de bodem plaatsgebonden blijft en voor het aanleggen daarvan dus bouwvergunning vereist is, is voor de beoordeling van het besluit van 16 november 2007 de situatie ten tijde van de aanschrijving van belang.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009

488.