Uitspraak 200802616/1


Volledige tekst

200802616/1.
Datum uitspraak: 31 december 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/4880 van de rechtbank Haarlem van 28 februari 2008 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [wederpartij] voor alle categorieën ongeldig verklaard.

Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 februari 2008, verzonden op 10 maart 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 juni 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 mei 2008

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 6 november 2008 heeft [wederpartij] nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2008, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van der Ark, juridisch medewerker bij het CBR, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

In die bijlage is in paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") omschreven dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.

2.2. Het besluit van 14 juli 2006 heeft het CBR doen steunen op de uitkomst van twee onderzoeken naar de geschiktheid, verricht op 4 maart 2006 (hierna: het eerste onderzoek) en 29 juni 2006 (hierna: het tweede onderzoek). Zowel bij het eerste onderzoek als bij het tweede onderzoek is de diagnose alcoholmisbruik gesteld in termen van de zogenoemde DSM-IV-classificatie. Voorts zijn de beide keurend artsen tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik op basis van alle relevante gegevens gekomen. Uit het verslag van bevindingen van het tweede onderzoek is gebleken dat aannemelijk is dat [wederpartij] op of omstreeks 5 maart 2006, direct na het eerste onderzoek, met misbruik van het middel is gestopt. Nu ten tijde van het tweede onderzoek nog geen recidiefvrije periode van een jaar was verstreken, heeft het CBR [wederpartij] niet geschikt geacht voor het besturen van motorrijtuigen.

Bij het besluit op bezwaar van 18 juni 2007 heeft het CBR zijn besluit gehandhaafd onder wijziging van de datum waarop [wederpartij] met misbruik van alcohol is gestopt in 5 november 2005, de dag na de aanhouding die heeft geleid tot het geschiktheidsonderzoek.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR de resultaten van het eerste onderzoek niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs omdat dit onderzoek is uitgevoerd door een [arts], onder supervisie van [psychiater]. Uit de stukken is niet gebleken dat [arts] over de vereiste specialistische kennis beschikt. De enkele omstandigheid dat het onderzoek is verricht onder supervisie van [psychiater] maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling, nu [psychiater] [wederpartij] niet zelf heeft gezien of gesproken.

2.4. Het CBR betwist dit oordeel van de rechtbank. Het betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het aan de keurend arts is om te bepalen op welke wijze een onderzoek op zijn specialisme dient te worden ingericht. Volgens het CBR is het binnen de medische praktijk gebruikelijk dat een keurend arts bepaalde onderdelen van het onderzoek niet zelf verricht maar onder zijn supervisie laat uitvoeren door anderen en is het aan de keurend arts om aan de uitkomsten van de diverse onderdelen van het onderzoek conclusies te verbinden. Door het ondertekenen van het rapport heeft [psychiater] de bevindingen van [arts] overgenomen en onderschreven, aldus het CBR. Voorts voert het aan dat indien een betrokkene dit wenst of indien daarvoor om medisch-inhoudelijke redenen aanleiding is, de psychiater in persoon bij het onderzoek wordt betrokken. Het CBR verwijst naar twee uitspraken van het Regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Eindhoven van 9 juni 2008 (nrs. 07168a en 07168b).

2.5. Dit betoog faalt. Indien een betrokkene wordt onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, stelt paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling de eis dat de beoordeling of bij betrokkene sprake is van misbruik van psychoactieve middelen dient te geschieden op basis van een specialistisch rapport. Van een dergelijk rapport is geen sprake indien de betreffende specialist, de psychiater, de betrokkene niet zelf heeft gezien en aldus niet zelf direct bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek betrokken is geweest. Gelet op deze uitleg van paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling kan aan de door het CBR genoemde uitspraken van het Regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Eindhoven van 9 juni 2008 niet de door het CBR gewenste betekenis worden gehecht.

Dat in dit geval [psychiater] de bevindingen van [arts] heeft overgenomen en heeft onderschreven is gezien het vorenoverwogene onvoldoende om te kunnen spreken van een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling. Evenmin is hiervoor voldoende dat [wederpartij], naar het CBR stelt, in de gelegenheid is gesteld te verzoeken om door [psychiater] gezien te worden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling van dezelfde strekking (uitspraak van 13 december 2006 in zaak nr. 200603789/1 en uitspraak van 24 januari 2007 in zaak nr. 200603856/1), dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling van belang is of de psychiater de betrokkene zelf heeft gezien.

2.6. De rechtbank heeft voorts overwogen dat dit bij het eerste onderzoek geconstateerde gebrek niet bij het tweede onderzoek is hersteld omdat bij dit onderzoek onvoldoende aandacht is besteed aan de door [wederpartij] in zijn aan het CBR gerichte brief van 11 mei 2006 gestelde mogelijkheid dat bij hem als gevolg van een ontsteking van de hartspier (myocarditis) wisselende bloedwaarden optreden. Naar het oordeel van de rechtbank is het tweede onderzoek om die reden onzorgvuldig tot stand gekomen en heeft het CBR dit onderzoek niet aan het besluit tot ongeldigverklaring ten grondslag mogen leggen.

2.7. Het CBR betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat bij het tweede onderzoek door de keurende psychiater de diagnose alcoholmisbruik is gesteld in termen van de DSM-IV-classificatie en dat deze tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik op basis van alle relevante gegevens is gekomen. De bij het eerste onderzoek gevonden verhoogde bloedwaarden, welke volgens [wederpartij] door verhoogde spierenzymwaarden veroorzaakt kunnen zijn die verband houden met een bij hem in 2002 geconstateerde ontsteking van de hartspier (myocarditis), vormden slechts een aanwijzing voor de diagnose alcoholmisbruik maar vormden daarvoor niet de grondslag, zodat de diagnose van het tweede onderzoek voldoende grondslag vindt in de rapportage, aldus het CBR.

2.8. Dit betoog slaagt. De omstandigheid dat het CBR de resultaten van het eerste onderzoek niet aan het besluit tot ongeldigverklaring ten grondslag heeft mogen leggen, laat onverlet dat het tweede onderzoek wel voldoende grondslag kan bieden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak no. 200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Niet gebleken is dat dit in deze zaak bij het tweede onderzoek het geval was.

Uit het verslag van bevindingen van het tweede onderzoek blijkt dat [andere psychiater] op grond van een samenstel van bevindingen tot de diagnose alcoholmisbruik is gekomen. Hij heeft tevens geconstateerd dat de ALAT- en ASAT-waarden zijn genormaliseerd ten opzichte van de bij het eerste onderzoek vastgestelde ALAT- en ASAT-waarden, en dat de anamnese nieuwe gegevens heeft opgeleverd. Op grond hiervan heeft hij tevens geconcludeerd dat aannemelijk is dat sprake is van een vroege volledige remissie sinds het eerste onderzoek.

Op grond van dit onderzoek en de hierin gestelde diagnose alcoholmisbruik in termen van de DSM-IV-classificatie en alcoholmisbruik op basis van alle relevante gegevens, heeft het CBR zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8. van de bijlage bij de Regeling. Dat de brief van [wederpartij] van 11 mei 2006 niet in het tweede onderzoek is betrokken, kan niet leiden tot een ander oordeel, nu het CBR in zijn besluit van 18 juni 2007 expliciet op deze brief en de door [wederpartij] overgelegde verklaring van zijn behandelend internist van 22 september 2006 is ingegaan. Daarbij heeft het CBR gesteld dat in dit geval de bloedwaarden ondersteunende aanwijzingen vormen en de conclusie alcoholmisbruik ook kan worden getrokken zonder de bloedwaarden in aanmerking te nemen. Deze waarden zijn met name van belang voor de vraag of [wederpartij] is gestopt met het alcoholmisbruik. In verband hiermee heeft het CBR aannemelijk geacht dat [wederpartij] niet pas na het eerste onderzoek, maar reeds na de laatste aanhouding is gestopt met alcoholmisbruik. Dit heeft het CBR ertoe gebracht de stopdatum in een voor [wederpartij] gunstige zin te wijzigen. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het tweede onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen en het CBR dit onderzoek niet aan zijn besluit ten grondslag had kunnen leggen.

2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de gronden van het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 18 juni 2007, voor zover door de rechtbank niet besproken en in de voorgaande overwegingen niet reeds beoordeeld, alsnog zelf beoordelen.

2.10. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat het CBR geen onderzoek naar zijn geschiktheid had mogen gelasten maar had moeten volstaan met het opleggen van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA). Het CBR heeft, naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland van 14 november 2005, bij besluit van 30 november 2005 het onderzoek naar de geschiktheid gelast, waarbij rekening is gehouden met het feit dat [wederpartij] in de vijf jaar voorafgaande aan dat besluit reeds eerder aan een EMA had deelgenomen. Indien [wederpartij] meent dat het CBR het besluit van 30 november 2005 heeft genomen in strijd met de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, had het op zijn weg gelegen tegen dit besluit bezwaar te maken. Nu hij dit heeft nagelaten dient in deze procedure van de rechtmatigheid van dit besluit te worden uitgegaan.

2.11. De klacht van [wederpartij] over het lange tijdsverloop van de procedure kan niet leiden tot vernietiging van het besluit van 18 juni 2007. Dat bij dit besluit de wettelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is overschreden, maakt dit niet anders, omdat deze termijn geen fatale termijn betreft. Voor zover [wederpartij] betoogt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, wordt overwogen dat, nu [wederpartij] bezwaar heeft gemaakt op 23 augustus 2006, de totale duur van de procedure tot aan het doen van uitspraak door de Afdeling minder dan tweeëneenhalf jaar heeft geduurd. Deze termijn is niet onredelijk lang, zodat genoemd artikel niet is geschonden.

2.12. Uit overweging 2.5 volgt dat [wederpartij] in beroep met recht heeft aangevoerd dat het CBR het eerste onderzoek ten onrechte aan het besluit van 18 juni 2007 ten grondslag heeft gelegd. Dit leidt niet tot het door [wederpartij] gewenste resultaat, omdat het tweede onderzoek voldoende grondslag biedt voor de ongeldigverklaring van het rijbewijs. Nu de overige gronden van het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 18 juni 2007 evenzeer falen, is zijn beroep ongegrond. Gelet hierop dient zijn op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 februari 2008 in zaak nr. 07/4880;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008

350-512.