Uitspraak 200709155/1


Volledige tekst

200709155/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eemsland B.V., gevestigd te Groningen,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) geweigerd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eemsland B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het houden van vleesstierkalveren en vleesstieren aan de Euvelgunnerweg 37a te Groningen.

Tegen dit besluit heeft Eemsland B.V. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, Bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2008, waar Eemsland B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en [gemachtigde], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Met haar brief die bij de Raad van State op 31 december 2007 is binnen gekomen heeft Eemsland B.V., zo heeft zij ter zitting bevestigd, haar beroep, voor zover het betrekking heeft op het ontbreken van een handtekening op het aan haar toegezonden bestreden besluit, ingetrokken.

2.2. Eemsland B.V. betoogt dat het college de gevraagde revisievergunning ten onrechte heeft geweigerd vanwege geurhinder. Zij voert daartoe onder meer aan dat het college, bij de beoordeling of verschillende gebouwen op het aangrenzende bedrijventerrein Eemspoort als geurgevoelige objecten in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij dienden te worden aangemerkt, onvoldoende heeft onderzocht welke activiteiten in deze gebouwen plaatsvinden. Tevens wijst Eemsland B.V. erop dat het college bij brief van 4 september 2006 aan haar heeft meegedeeld dat de gebouwen gelegen op dit bedrijventerrein volgens de milieuregels niet konden worden aangemerkt als geurgevoelige objecten. Ten slotte voert Eemsland B.V. aan dat het belang van de bescherming van het milieu niet ten grondslag kan liggen aan de weigering om de revisievergunning te verlenen, nu het aantal dieren waarvoor vergunning wordt gevraagd lager is dan het aantal dieren dat ingevolgde de geldende revisievergunning mag worden gehouden, waardoor de geurbelasting vanwege de inrichting niet toeneemt.

2.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, wordt onder een geurgevoelig object verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, wordt een vergunning, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, in afwijking van het eerste lid niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.

2.3.1. Ten aanzien van de vraag of de overige gebouwen op het bedrijventerrein als geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder moeten worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt.

Gezien de in artikel 1 gegeven definitie, is allereerst van belang of de gebouwen bestemd en geschikt zijn voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 2005/2006, 30 453, nr. 3, blz. 16 e.v.) blijkt dat met de term "bestemd" wordt bedoeld, dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf. Uit die wetsgeschiedenis blijkt verder dat het bij de beoordeling of een gebouw bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf, niet van belang is hoeveel personen in het gebouw verblijven. Het verblijven van maar één persoon is voldoende. Ook is niet van belang of de personen een bijzondere gevoeligheid voor geur hebben. Deze twee criteria bepalen volgens de wetsgeschiedenis enkel de mate van bescherming tegen geur, maar niet of een gebouw als geurgevoelig object moeten worden aangemerkt. In de Wet geurhinder is er dus voor gekozen om, anders dan in de door de Afdeling gevormde jurisprudentie over geurgevoelige objecten bij toepassing van de brochure "Veehouderij en Hinderwet" en de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de aard van het verblijf noch het aantal personen dat verblijft een rol te laten spelen bij de vaststelling of een (bedrijfs)gebouw als geurgevoelig object moet worden aangemerkt.

Tot slot geldt de eis dat het gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen of verblijf dient te worden gebruikt.

2.3.2. Niet in geschil is dat de gebouwen op het bedrijventerrein Eemspoort op grond van het daar geldende bestemmingsplan zijn toegelaten. Gezien de aard van de gebouwen zal per gebouw minimaal één bij het bedrijf werkzame persoon aanwezig zijn. Gelet hierop zijn de gebouwen bestemd, en naar moet worden aangenomen geschikt, voor menselijk verblijf. Het door Eemsland B.V. gewenste onderzoek naar de aard van de activiteiten in de gebouwen is voor deze vaststelling niet nodig. Verder is onbestreden dat de gebouwen permanent overeenkomstig deze bestemming worden gebruikt. Gelet hierop heeft het college de gebouwen op het bedrijventerrein Eemspoort terecht aangemerkt als geurgevoelig objecten in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij. Het feit dat het college aan Eemsland B.V. in 2006 heeft meegedeeld dat de gebouwen in het kader van de geldende milieuregels niet als geurgevoelige objecten konden worden aangemerkt is op zichzelf niet in strijd met deze vaststelling. Op dat moment was de Wet geurhinder en veehouderij nog niet in werking.

2.3.3. Niet in geschil is dat de gebouwen op het bedrijventerrein Eemspoort zijn gelegen buiten een concentratiegebied binnen de bebouwde kom. Vast staat dat de geurbelasting vanwege de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd bij deze gebouwen groter is dan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder gestelde waarde van 2,0 odour units per kubieke meter lucht. De vergunning dient daarom ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij te worden geweigerd, tenzij - voor zover hier van belang - de in artikel 3, derde lid, geregelde uitzondering van toepassing is. Dat is het geval indien zowel de geurbelasting als het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie.

Voor de inrichting geldt thans een revisievergunning die op 19 juni 1996 door het college is verleend. Op grond van deze vergunning mogen melkkoeien en jongvee worden gehouden. Of - zoals Eemsland B.V. aanvoert - het veebestand waarvoor vergunning wordt gevraagd geen hogere geurbelasting veroorzaakt dan het in 1996 vergunde veebestand kan in het midden blijven. Vast staat immers dat het aangevraagde veebestand andere diercategorieën bevat (vleesstierkalveren en vleesstieren) dan het in 1996 vergunde veebestand (melkkoeien en jongvee). Daarom neemt het aantal dieren van de diercategorieën vleesstierkalveren en vleesstieren toe ten opzichte van de in 1996 vergunde situatie. De in artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij geregelde uitzondering is gelet hierop niet van toepassing.

De conclusie is dat het college terecht heeft geoordeeld dat de gevraagde vergunning ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij moet worden geweigerd.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008

262-570.