Uitspraak 200601905/1 en 200601905/2


Volledige tekst

200601905/1 en 200601905/2.
Datum uitspraak: 24 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

de burgemeester van Nieuwegein,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/2036 van de rechtbank Utrecht van 13 februari 2006 in het geding tussen:

[wederpartij], h.o.d.n. [v.o.f.], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij brief van 3 maart 2005 heeft appellant de aanvraag van [v.o.f.] om een gedoogverklaring voor een coffeeshop in het pand [locatie] te [plaats] buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 29 juni 2005 heeft appellant het daartegen door [wederpartij], gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 februari 2006, verzonden op 21 februari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State tevens ingekomen op 10 maart 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door M. van Rijbroek, juridisch medewerker bij de gemeente Nieuwegein, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J. van Vulpen, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat appellant het door [wederpartij] tegen de brief van 3 maart 2005 gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.3. Voorop gesteld wordt dat de Voorzitter appellant volgt in zijn betoog dat de buitenbehandelingstelling van de in geding zijnde aanvraag om een gedoogverklaring, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en [wederpartij] ter zitting in hoger beroep in navolging daarvan heeft aangevoerd, geen besluit is om de aanvraag niet te behandelen als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb.

Daartoe overweegt de Voorzitter als volgt. Artikel 4:5 van de Awb ziet, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 juli 1997 in zaak no. H01.97.0121/Q01 (AB 1998, 57), blijkens de geschiedenis van de totstandkoming daarvan uitsluitend op gevallen waarin de aanvraag onvolledig is of niet voldoet aan een uitdrukkelijk wettelijk vormvoorschrift en waarin die gebreken bovendien herstelbaar zijn. Daarvan is hier geen sprake. De reden van onderhavige afdoening van de aanvraag is blijkens de brief van 3 maart 2005 gelegen in de omstandigheid dat appellant de aanvrager niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt en niet omdat artikel 4:5 van de Awb op de aanvraag van toepassing is geacht. Anders dan [wederpartij] heeft betoogd, gaat het bij het niet beschouwen van de aanvrager als belanghebbende niet om een wettelijk vormvoorschrift als bedoeld in dat artikel. Gelet hierop dient de brief van 3 maart 2005 te worden aangemerkt als een weigering van de gevraagde gedoogverklaring.

2.4. De weigering om te gedogen kan, volgens de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2004 in zaak no. 200303297/1 (AB 2004, 242), behoudens bijzondere gevallen, die zich hier niet voordoen, niet worden aangemerkt als een besluit. Ook in de situatie dat het bestuursorgaan bij de afgifte van gedoogverklaringen op aanvraag een bepaald beleid voert, zoals hier het geval is, kan volgens de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2004 in zaak no. 200205070/1 een weigering niet worden aangemerkt als een besluit. Het door [wederpartij] tegen de brief van 3 maart 2005 gemaakte bezwaar is dan ook niet gericht tegen een besluit en moest derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard, hetgeen appellant bij het besluit op het bezwaar van [wederpartij] van 29 juni 2005 derhalve terecht heeft gedaan. De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant het bezwaar van [wederpartij] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.5. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, komt de Voorzitter niet toe aan hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van het oordeel van de rechtbank inzake de belanghebbendheid van [wederpartij] bij de gevraagde gedoogverklaring.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 februari 2006, reg.nr. SBR 05/2036;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2006

391.