Uitspraak 200505412/1


Volledige tekst

200505412/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Vijfheerenlanden,
verweerster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2004 heeft verweerster het verzoek van appellant tot herziening van de lijst der geldelijke regelingen voor de ruilverkaveling Vijfheerenlanden (hierna: de lijst der geldelijke regelingen) afgewezen.

Bij besluit van 11 mei 2005 heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 17 augustus 2005 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerster. Dit is aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.E. Noordhuis, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. C.T. Ploeger, ambtenaar van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, alsmede door [voorzitter] en [secretaris] van verweerster, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 28 mei 2004 is in werking getreden de Wet van 22 april 2004 tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie) (hierna: de Wijzigingswet).

Ingevolge artikel IX van de Wijzigingswet, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende de landinrichtingscommissie verzoeken de lijst der geldelijke regelingen te herzien, indien hij ten overstaan van de landinrichtingscommissie aannemelijk kan maken dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat het proces-verbaal van aanwijzingen als bedoeld in artikel 210, derde lid, van de Landinrichtingswet, zoals dat luidde tot de datum van inwerkingtreding van dit artikel, dat aan bedoelde lijst ten grondslag heeft gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie (hierna: de CLC) is vastgesteld.

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het proces-verbaal van aanwijzingen anders zou hebben geluid indien dit zou zijn vastgesteld door de voltallige CLC in plaats van door haar secretaris in mandaat. Volgens verweerster zou ook de CLC een differentiatie in de waardering van verpachte en onverpachte gronden in het proces-verbaal hebben opgenomen.

2.3. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Volgens hem was de bezwaaradviescommissie niet bevoegd zijn bezwaar te behandelen en heeft verweerster ten onrechte het advies van deze commissie aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.

Appellant voert verder aan dat verweerster een te beperkt toetsingskader heeft gehanteerd bij de heroverweging van het primaire besluit. Hij betoogt dat de voltallige CLC, gelet op artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het Eerste Protocol), voor zoveel nodig in afwijking van de Liw, een onderbedeling aan pachters zou hebben voorkomen.

Appellant stelt voorts dat de voltallige CLC de door verweerster vastgestelde actualisering van de schattingswaarden niet zou hebben overgenomen bij de vaststelling van het proces-verbaal van aanwijzingen.

2.3.1. Ten aanzien van de formele bezwaren van appellant overweegt de Afdeling het volgende.

Gelet op het besluit van verweerster van 11 maart 2005 heeft zij met betrekking tot het door appellant gemaakte bezwaar besloten zich te laten adviseren door een bezwaaradviescommissie. Dit besluit bevat voorts de benoeming van de leden van de bezwaaradviescommissie en de bepaling dat het secretariaat van de commissie in handen is van DLG Centraal.

Uit de brief van de secretaris van verweerster aan de leden en deskundigen van verweerster van 1 maart 2005 blijkt dat de bezwaaradviescommissie een landelijke commissie betreft die is ingesteld in opdracht van de directeur van de Dienst Landelijk Gebied van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: DLG).

Anders dan appellant betoogt, geeft de omstandigheid dat de bezwaaradviescommissie is ingesteld als een landelijke commissie die over alle bezwaarprocedures inzake herzieningsverzoeken aan de onderscheiden landinrichtingscommissies adviseert, geen aanleiding voor het oordeel dat het advies op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen. Er valt geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat zich tegen deze werkwijze verzet.

Gelet op het voorgaande en op artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht bestond voor verweerster in zoverre geen beletsel voor de motivering van het bestreden besluit te verwijzen naar het advies van de bezwaaradviescommissie.

2.4. Ten aanzien van de materiële bezwaren van appellant wordt het volgende overwogen.

Gelet op de bewoordingen en de wetsgeschiedenis van artikel IX van de Wijzigingswet, heeft verweerster bij haar besluitvorming inzake het verzoek van appellant naar het oordeel van de Afdeling geen onjuiste maatstaf gehanteerd door te beoordelen of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat het proces-verbaal van aanwijzingen dat aan de lijst der geldelijke regeling ten grondslag heeft gelegen, anders zou hebben geluid indien dit zou zijn vastgesteld door de voltallige CLC in plaats van door haar secretaris in mandaat.

2.4.1. Uit het door verweerster ingebrachte proces-verbaal van aanwijzingen voor de ruilverkaveling "Voorne-Putten" blijkt dat de CLC voor die ruilverkaveling een differentiatie in actualiseringsfactoren voor verpachte en onverpachte gronden heeft opgenomen. Dit proces-verbaal van aanwijzingen is vastgesteld op 9 oktober 1991, derhalve voor 28 juni 1996. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk dat de voltallige CLC voor de ruilverkaveling Vijfheerenlanden niet een zodanige differentiatie zou hebben opgenomen in het proces-verbaal van aanwijzingen als bedoeld in artikel 210, derde lid, van de Liw.

2.4.2. Voor zover appellant betoogt dat de voltallige CLC, gelet op artikel 1 van het Eerste Protocol, in het proces-verbaal van aanwijzingen een aanwijzing zou hebben opgenomen die zou hebben voorzien in een schadeloosstelling van pachters aan wie minder land in pacht wordt toegedeeld dan zij voorafgaand aan de ruilverkaveling hadden, faalt dit betoog. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor de veronderstelling dat de CLC een dergelijke aanwijzing zou hebben opgenomen. Overigens had appellant dit argument kunnen aanvoeren in de rechtsbeschermingsprocedure inzake de lijst van geldelijke regelingen.

2.4.3. Gelet op het vorenstaande alsmede de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerster terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het proces-verbaal van aanwijzingen geheel of gedeeltelijk een andere inhoud zou hebben gehad indien het zou zijn vastgesteld door de voltallige CLC.

2.5. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat het proces-verbaal van aanwijzingen dat aan de lijst der geldelijke regelingen ten grondslag heeft gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de CLC is vastgesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerster het verzoek van appellant om herziening van de lijst der geldelijke regelingen ten onrechte heeft afgewezen.

2.5.1. Over het betoog van appellant dat verweerster ten onrechte geen beslissing over de proceskosten in de bezwaarfase heeft genomen, overweegt de Afdeling dat artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. In het onderhavige geval is het besluit van 18 november 2004 niet herroepen. Verweerder heeft daarom kunnen afzien van een vergoeding van de kosten.

2.6. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is derhalve ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006

400.