Uitspraak 200505604/1


Volledige tekst

200505604/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Marshoek-Hoonhorst,
verweerster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2004 heeft verweerster het verzoek van appellanten tot herziening van het plan van toedeling voor de ruilverkaveling Marshoek-Hoonhorst (hierna: het plan van toedeling) afgewezen.

Bij besluit van 19 mei 2005, heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 18 augustus 2005 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. Andriessen, ambtenaar van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 28 mei 2004 is in werking getreden de Wet van 22 april 2004 tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie) (hierna: de Wijzigingswet).

Ingevolge artikel VIII van de Wijzigingswet, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende de landinrichtingscommissie verzoeken een plan van toedeling als bedoeld in artikel 196 van de Landinrichtingswet (hierna: de Liw) te herzien, indien hij ten overstaan van de landinrichtingscommissie aannemelijk kan maken dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de richtlijnen voor het plan van toedeling die aan dat plan ten grondslag hebben gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie (hierna: de CLC) zijn vastgesteld.

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de richtlijnen voor het plan van toedeling anders zouden hebben geluid indien deze zouden zijn vastgesteld door de voltallige CLC in plaats van door haar secretaris in mandaat. Zij stelt dat de door appellanten aangevoerde argumenten buiten het toetsingskader voor verzoeken op grond van artikel VIII van de Wijzigingswet vallen.

2.3. Appellanten kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij betogen dat verweerster artikel VIII van de Wijzigingswet in strijd met de bedoelingen van de wetgever te stringent heeft geïnterpreteerd.

Appellanten stellen verder dat de voltallige CLC zou hebben onderkend dat ten gevolge van een aanpassing van het landinrichtingsplan in 1997 te weinig grond voor agrarische doeleinden beschikbaar was. De CLC zou zich bij de vaststelling van de richtlijnen over de aanvaardbaarheid van de toename van het aantal natuurgebieden hebben uitgesproken. Appellanten wijzen erop dat het gebied waarin zij hun bedrijf uitoefenen kleinschalig is met een versnipperde verkaveling.

Voorts zou de voltallige CLC bij de vaststelling van de richtlijnen rekening hebben gehouden met de toegenomen vraag naar grond ten gevolge van stadsuitbreidingen bij Zwolle. De CLC zou volgens appellanten hebben geoordeeld dat de voorgenomen bedrijfsverplaatsingen niet haalbaar zijn.

Appellanten voeren verder aan dat de in de richtlijnen opgenomen regels voor nieuwbouw en verplaatsingen van boerderijen slecht zijn uitgevoerd in het plan van toedeling.

2.4. Gelet op de bewoordingen en de wetsgeschiedenis van artikel VIII van de Wijzigingswet, heeft verweerster bij haar besluitvorming inzake het verzoek van appellanten naar het oordeel van de Afdeling geen onjuiste maatstaf gehanteerd door te beoordelen of appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat de richtlijnen voor het plan van toedeling anders zouden hebben geluid indien deze zouden zijn vastgesteld door de voltallige CLC in plaats van door haar secretaris in mandaat.

Ten aanzien van de door appellanten genoemde op grond van artikel 85 van de Liw in 1997 doorgevoerde planaanpassing en de wijze waarop de richtlijnen voor het plan van toedeling zijn uitgevoerd in het plan van toedeling, heeft verweerster terecht gesteld dat deze omstandigheden buiten beoordelingskader voor verzoeken op grond van artikel VIII van de Wijzigingswet vallen. Ook het feit dat het college van gedeputeerde staten bij de uitwerking van het landinrichtingsplan ten opzichte van het oorspronkelijke vastgestelde plan meer natuurgebieden heeft aangewezen, kan niet leiden tot het oordeel dat het aannemelijk is dat de voltallige CLC bij de vaststelling van de richtlijnen daaromtrent een richtlijn zou hebben opgenomen, reeds omdat in het stelsel van de Liw de CLC bij de vaststelling van de richtlijnen voor het plan van toedeling diende uit te gaan van het landinrichtingsplan zoals dat na de uitwerking luidde of zou komen te luiden.

Gelet op het voorgaande, alsmede gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat verweerster terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de richtlijnen voor het plan van toedeling geheel of gedeeltelijk een andere inhoud zouden hebben gehad indien zij zouden zijn vastgesteld door de voltallige CLC.

2.5. Nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij onevenredig nadeel hebben ondervonden van de omstandigheid dat de vaststelling van de richtlijnen voor het plan van toedeling die aan dat plan ten grondslag hebben gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de CLC zijn vastgesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerster het verzoek van appellanten om herziening van het plan van toedeling ten onrechte heeft afgewezen.

2.6. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is derhalve ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006

400.