Uitspraak 200709071/1


Volledige tekst

200709071/1.
Datum uitspraak: 3 december 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Stadskanaal (hierna: de raad) bij besluit van 19 februari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Herziening 2006 bestemmingsplan Bedrijvenpark Stadskanaal" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2008.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal (hierna: het college van burgemeester en wethouders) namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college van burgemeester en wethouders heeft namens de raad nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Haanstra, en het college, vertegenwoordigd door C.A.W. Bouwense, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de raad, vertegenwoordigd door G. Metselaar, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het plan betreft deels een herziening ingevolge artikel 30 van de WRO in verband met een eerder besluit van het college van 8 oktober 2002, waarbij aan gedeelten van het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Stadskanaal" (hierna: het voorheen geldende plan) goedkeuring is onthouden. Tevens zijn in het plan een aantal nieuwe ontwikkelingen en ambtshalve wijzigingen opgenomen.

2.3. De raad heeft de ontvankelijkheid van [appellant] betwist voor zover hij opkomt tegen de mogelijkheid tot het oprichten van bedrijfsloodsen op de gronden rond zijn perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden" ten zuiden van de Tinnegieter en ten oosten van de Stelmaker (hierna: het agrarisch perceel). In dit verband betoogt de raad dat de bestemming, op grond waarvan de bedrijfsloodsen kunnen worden opgericht, aldaar niet is gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldende plan, dat inmiddels onherroepelijk is.

2.3.1. Het plan betreft niet alleen een herziening ingevolge artikel 30 van de WRO van die gedeelten van het voorheen geldende plan waaraan eerder door het college bij besluit van 8 oktober 2002 goedkeuring werd onthouden. Blijkens het raadsbesluit van 19 februari 2007 is het plan in zijn geheel, inclusief de plankaart met de bestemming "Bedrijven categorie III" en de daarop betrekking hebbende voorschriften opnieuw en gewijzigd vastgesteld. Gelet hierop kan [appellant] in zijn zienswijzen, bedenkingen en beroep tegen alle onderdelen van deze bestemming, dus ook tegen de mogelijkheid tot het oprichten van bedrijfsloodsen, opkomen.

Het betoog van de raad faalt.

2.4. [appellant] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarin bedrijfswoningen en bedrijfsloodsen mogelijk worden gemaakt op de gronden rond het agrarisch perceel. Eventuele bedrijfswoningen en -loodsen op de gronden aldaar betekenen volgens [appellant] een ernstige beperking in zijn bedrijfsvoering.

In dit verband betoogt [appellant] dat de aanwezigheid van bedrijfsgebouwen en -woningen op gronden rond het agrarisch perceel een zodanige beperking oplevert in het gebruik van bestrijdingsmiddelen dat elke voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse zinloos wordt.

Voorts voert [appellant] aan dat de opslag van vaste mest op het agrarisch perceel onevenredig wordt beperkt door de mogelijkheid in het plan om op gronden grenzend aan dit perceel bedrijfswoningen te realiseren. Weliswaar heeft het gemeentebestuur andere gronden ter beschikking gesteld en kan hiermee worden voldaan aan de wettelijke afstandseisen voor mestopslag, maar een langdurige zekerheid wat het gebruik betreft van die gronden voor mestopslag is niet gegeven, aldus [appellant]. Bovendien zijn zijn belangen met de ter beschikking gestelde gronden volgens hem onvoldoende gebaat, omdat de opslag van vaste mest moet rouleren en hij mede met het oog daarop ook het agrarisch perceel wil blijven gebruiken voor mestopslag. Die mogelijkheid wordt volgens [appellant] in het plan zeer beperkt.

2.4.1. Wat het gebruik betreft van bestrijdingsmiddelen heeft het college de beperking van de gebruiksmogelijkheden van het agrarisch perceel in verband met bebouwing rond dat perceel niet onevenredig geacht. Hierbij heeft het rekening gehouden met de in het plan aan te houden afstand tussen de bedrijfswoningen en het agrarisch perceel en met de reeds bestaande beperkingen voor de bedrijfsvoering, zowel vanwege de ligging van het agrarisch perceel temidden van een bedrijventerrein als vanwege de in de Bestrijdingsmiddelenwet opgenomen zorgplicht.

Wat de opslag betreft van vaste mest heeft het college eveneens erkend dat sprake is van een beperking in de gebruiksmogelijkheden van het agrarisch perceel. Het heeft de beperkingen echter niet zo onevenredig groot geacht dat om deze reden goedkeuring zou moeten worden onthouden aan het plan. In dit verband heeft het blijkens het bestreden besluit van doorslaggevend belang geacht dat het gemeentebestuur ter compensatie gronden heeft aangeboden in de nabijheid van het agrarisch perceel waarop de mest kan worden opgeslagen.

2.5. Op de gronden rondom het agrarisch perceel rust ingevolge het plan de bestemming "Bedrijven categorie III", welke bestemming aan de noord-, west-, en zuidzijde tevens is voorzien van de aanduiding "bedrijfswoning".

2.5.1. Ingevolge artikel 8.1 van de planvoorschriften zijn, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen als bedoeld in artikel 4 van de planvoorschriften, de op de plankaart voor "Agrarische doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor:

- Grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;

- Groenvoorzieningen;

- Additionele voorzieningen;

- Hoogspanningsleiding.

Ingevolge artikel 5.1, voor zover hier van belang, zijn, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen en van de "Lijst van Bedrijfstypen" als bedoeld in de bijlage bij de planvoorschriften, de op de plankaart voor "Bedrijven" aangewezen gronden, binnen de in dat artikel nader aangegeven begrenzingen en onder de daar genoemde voorwaarden, bestemd voor productie- en ambachtelijke bedrijven, detailhandel in ter plaatse vervaardigde goederen, groothandelscentra en bedrijfswoningen voor zover die met vrijstelling zijn toegestaan op de met een arcering aangegeven gebieden.

Ingevolge artikel 5.2, vierde lid, dient, voor zover hier van belang, de afstand van de gebouwen en andere bouwwerken die zijn toegestaan op de in artikel 5.1 genoemde gronden tot de perceelsgrens minimaal 4 meter te bedragen.

Ingevolge artikel 5.2, zevende lid, mag geen bebouwing worden opgericht op de gronden gelegen onder de op de plankaart aangegeven hoogspanningsleiding, binnen een afstand van 25 meter uit het hart van die hoogspanningsleiding.

2.6. Ten aanzien van de door [appellant] gestelde beperking in het gebruik van bestrijdingsmiddelen op het agrarisch perceel overweegt de Afdeling dat er geen wettelijke bepalingen zijn inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden gekweekt en nabijgelegen woningen. De raad is in zijn besluitvorming er ten onrechte van uitgegaan dat het toetsingskader wordt gevormd door de Bestrijdingsmiddelenwet. Hierin worden niet de effecten van via emissies in de lucht gebrachte bestrijdingsmiddelen op de gezondheid van personen beoordeeld.

In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, het milieubelang niet uitgezonderd, waarbij de aan te houden afstand tussen een agrarisch bedrijf in de verbouw van gewassen en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelig object kan worden gegarandeerd.

2.6.1. Het college heeft in navolging van de raad zijn standpunt dat de met een vrijstelling in het plan toegestane bedrijfswoningen niet zullen leiden tot een onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden van het agrarisch perceel gebaseerd op een aan te houden minimumafstand van 35 meter tussen het agrarisch perceel en de bedrijfswoningen.

Deze afstand is evenwel niet ondubbelzinnig terug te vinden in de planvoorschriften. De aanname in het vaststellingsbesluit van de raad dat bedrijfswoningen, die volgens de planvoorschriften en de bijbehorende profielen minimaal 15 meter uit de as van de weg moeten worden gebouwd, in de regel niet dieper zijn dan 20 meter, zodat in ieder geval een spuitzone van ongeveer 35 meter rond het agrarisch perceel resteert, kan daarmee niet gelijk worden gesteld. Het college heeft daarbij miskend dat bedrijfswoningen blijkens de aanduiding op de plankaart en artikel 5.2, vierde lid, van de planvoorschriften tot op 4 meter van de grens van het agrarisch perceel mogen worden gebouwd en dat een volgens de raad aan te houden afstand van 35 meter, wat daar ook van zij, in de voorschriften noch op de plankaart is terug te vinden. Het in artikel 4.5 van de beschrijving in hoofdlijnen gegeven referentiekader voor het hanteren van de vrijstellingsbevoegdheid voor bedrijfswoningen doet daar niet aan af, aangezien daarin slechts in algemene zin is gesteld dat het gebruik van het agrarisch perceel niet mag worden beperkt.

De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat de bedrijfsbestemming rond het agrarisch perceel ook de vestiging van bedrijfsgebouwen waarin mensen langdurig verblijven, op een afstand van 4 meter tot dat agrarisch perceel mogelijk maakt.

Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat een afstand van 4 meter van eventuele bedrijfsbebouwing tot het agrarisch perceel zou volstaan. Dat een afstand van 4 meter voldoende is, is echter in het geheel niet onderbouwd.

2.6.2. Zoals het college van burgemeester en wethouders in de brief van 11 juli 2008 heeft vermeld, was ten tijde van het bestreden besluit het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing en dient ingevolge dat besluit de opslag van vaste mest plaats te vinden op ten minste 50 meter van verspreid liggende niet agrarische bebouwing.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, maakt het plan bedrijfswoningen mogelijk tot 4 meter van de grens van het agrarisch perceel, dat zelf een breedte heeft van ongeveer 85 meter.

Het plan kent beperkingen wat betreft de mogelijkheid tot bebouwing op korte afstand van het perceel door de aanwezigheid van een weg en hoogspanningsleiding ten zuiden, bestaande woningen ten westen en het ontbreken van de aanduiding "bedrijfswoning" ten oosten van het agrarisch perceel. Dit neemt niet weg dat met de in het plan opgenomen mogelijkheid voor de bouw van bedrijfswoningen en -loodsen aan de noordkant van het agrarisch perceel, de opslag van mest verder wordt gereduceerd tot een smalle strook in het midden van het agrarisch perceel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college heeft erkend dat [appellant] wordt beperkt in de gebruiksmogelijkheden wat de opslag betreft van vaste mest.

Wat de verwijzing betreft naar de hiervoor aangeboden alternatieve locaties voor mestopslag is het college voorbijgegaan aan het belang van [appellant] om ook het agrarisch perceel zelf, mede in verband met roulatie-eisen, voor mestopslag te blijven gebruiken. Die mogelijkheden worden door de ingevolge het plan bij vrijstelling toegestane bedrijfswoningen, zeer beperkt.

Het betoog slaagt. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd geen behandeling meer.

2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijven categorie III" en de aanduiding "bedrijfswoning" ter plaatse van het gebied aan de noordkant van het agrarisch perceel ten zuiden van de Tinnegieter en ten oosten van de Stelmaker, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan goed te keuren, in zoverre heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemd plandeel.

2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 23 oktober 2007, kenmerk 2007-40.622/43/A.12, RP, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven categorie III" en de aanduiding "bedrijfswoning" zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het onder
II. genoemde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Groningen aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

VI. gelast dat de provincie Groningen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008

429-583.