Uitspraak 200600864/1 en 200600864/2


Volledige tekst

200600864/1 en 200600864/2.
Datum uitspraak: 19 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/6231 en 05/6232 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 23 december 2005 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2005 heeft appellant [wederpartij] gelast om met ingang van 1 juli 2005 het woonschip, de steiger en de blokhut te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel [locatie] te [plaats] onder aanzegging van een dwangsom ad € 1.250,00 per week of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 5.000,00, zolang het woonschip, de steiger en de blokhut niet zijn verwijderd en verwijderd blijven.

Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ten aanzien van de steiger gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2005, verzonden op 27 december 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en het primaire besluit van 28 april 2005 tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar geschorst. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 29 maart 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door P.J. Oud, ambtenaar bij de gemeente, en [wederpartij] in persoon, en bijgestaan door mr. drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Gelet op het hoger-beroepschrift en het verhandelde ter zitting wordt vastgesteld dat appellant slechts is opgekomen tegen de rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9 van de aangevallen uitspraak. De gronden voor vernietiging van het besluit op bezwaar door de voorzieningenrechter neergelegd in de niet beroepen overwegingen zijn in hoger beroep derhalve niet aan de orde, zodat appellant in ieder geval een nieuw besluit op dat bezwaar zal moeten nemen met inachtneming van die overwegingen.

2.3. Appellant keert zich in hoger beroep alleen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij de verwerping van het betoog van [wederpartij] inzake het gelijkheidsbeginsel onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.4. [wederpartij] heeft betoogd dat hij reeds jaren ligplaats inneemt op een locatie die is gelegen tussen twee vergunde ligplaatsen en die vergelijkbaar is met de locatie waar [partij] ligplaats heeft ingenomen en waarvoor wél vrijstelling van het voor dat gebied geldende bestemmingsplan is verleend. Hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd doet niet af aan het oordeel van de voorzieningenrechter. Weliswaar gelden voor de in geding zijnde locatie waar de boot van [wederpartij] is gelegen en voor de ligplaats van [partij] andere bestemmingsplannen, doch dat sluit op zichzelf niet uit dat de situatie waarin aan [partij] in aansluiting op reeds aan weerszijden legaal aanwezige ligplaatsen voor woonboten een legale ligplaats is toegekend, vergelijkbaar is met de situatie rond de locatie van [wederpartij], evenzeer gesitueerd tussen twee legale ligplaatsen voor woonboten. Naar de Voorzitter uit het verhandelde ter zitting en de aldaar overgelegde plankaarten is gebleken, is het betoog van [wederpartij] niet dusdanig ongefundeerd dat met de uiterst summiere motivering in het besluit op bezwaar kon worden volstaan. In het besluit op bezwaar is omtrent dit betoog slechts overwogen dat het bezwaar van [wederpartij] niet slaagt omdat hij geen gelijke situatie heeft aangetoond. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht grond gezien om de beslissing op bezwaar te vernietigen op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.

2.6. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college (de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006

391.