Uitspraak 200700614/1


Volledige tekst

200700614/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Vereniging Vrienden Oostvlietpolder, gevestigd te Leiden,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiecentrum Vlietland B.V., gevestigd te Leidschendam,
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de stichting Stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder, gevestigd te Leiden,
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6A], gevestigd te [plaats], en [appellante sub 6B], gevestigd te [plaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de vereniging Vereniging Bewoners Vrouwenweg, gevestigd te Leiden,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2006, kenmerk DRM/ARW/5204A, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leiden (hierna: de raad) bij besluit van 20 januari 2004 vastgestelde bestemmingsplan "Oostvlietpolder".

Tegen dit besluit hebben de Vereniging Vrienden Oostvlietpolder (hierna: VVO) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2007, Recreatiecentrum Vlietland B.V. (hierna: Recreatiecentrum Vlietland) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2007, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2007, Stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2007, [appellanten sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2007, [appellante sub 6A] en [appellante sub 6B] (hierna: [appellanten sub 6]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2007, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2007, en de Vereniging Bewoners Vrouwenweg (hierna: vereniging bewoners Vrouwenweg) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2007, beroep ingesteld. De VVO heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 april 2007. [appellante sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 9 maart 2007.

Het college van burgemeester en wethouders en de raad hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De VVO heeft bij brieven van 25 juli 2007 en 8 januari 2008 nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. VVO, [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], de raad en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2008, waar de VVO, vertegenwoordigd door [voorzitter], recreatiecentrum Vlietland, vertegenwoordigd door [directeur], [appellante sub 3] in persoon, de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], [appellanten sub 5], in de persoon van [appellanten sub 5A], [appellant sub 7], vertegenwoordigd door mr. E.H. de Milliano-Machielse, advocaat te Katwijk, de vereniging bewoners Vrouwenweg, vertegenwoordigd door J.D. Hogendoorn en ing. M.G. Betgen, het college, vertegenwoordigd door ing. E. Schepers en ing. B. Schiphuis, beiden ambtenaar bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door mr. N.J.S. Koeman, advocaat te Amsterdam, en ir. P. de Knegt, deskundige, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling bij brief van 2 april 2008 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heropend naar aanleiding van een stuk dat ter zitting door de raad is overgelegd. Desgevraagd heeft de raad bij brieven van 16 april en 29 april 2008 de onderliggende gegevens met betrekking tot dit stuk toegestuurd. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de VVO en [appellanten sub 5] een reactie gegeven op deze stukken.

Het college en de raad hebben bij brieven van 24 juli 2008 een nadere memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak vervolgens opnieuw ter zitting behandeld op 7 augustus 2008, waar de VVO, vertegenwoordigd door [voorzitter] en E.M. Korevaar, deskundige, de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], [appellanten sub 5], in de persoon van [appellanten sub 5A], [appellant sub 7], vertegenwoordigd door A.M. Laken, de vereniging bewoners Vrouwenweg, vertegenwoordigd door ing. M.G. Betgen, het college, vertegenwoordigd door ing. E. Schepers, ambtenaar bij de provincie, en R.W.A. de Haan, deskundige,en de raad, vertegenwoordigd door mr. N.J.S. Koeman, advocaat te Amsterdam, en ir. P. de Knegt, deskundige, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij uitspraak van 20 april 2005 heeft de Afdeling het besluit van het college van 6 juli 2004 vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken gebied voor bedrijvenpark (UB)", "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woondoeleinden (UGW)", "Ecologische verbindingszone (E)", "Groenzone (G)" en "Verkeersdoeleinden (V)"; aan de plandelen met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid I"; aan de plandelen met de bestemming "Recreatie (R)", voor zover gelegen tussen de Vrouwenweg en de Europaweg; aan de plandelen met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "Rv"; aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)", voor zover gelegen aan de Vrouwenweg 2 tot en met 53; aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" achter Vlietweg 4 en 6 en aan Vlietweg 12; aan het plandeel met de bestemming "Groenzone (G)" achter Vlietweg 12; en voorts aan de algemene vrijstellingsmogelijkheid van artikel 22 van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op de hiervoor genoemde plandelen. Bij het bestreden besluit heeft het college opnieuw gedeeltelijk goedkeuring verleend aan het plan. Het college heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "Rv", voor zover gelegen binnen een afstand van 25 meter uit het midden van de gronden met de bestemming "Ecologische verbindingszone (E)", alsmede het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)", voor zover gelegen achter de woning Vlietweg 12, en de zinsnede ".., met dien verstande dat de maximale oppervlakte die door aanbouwen en bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak wordt ingenomen, niet meer dan 35 m2 mag bedragen" in artikel 8, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften.

Het plan voorziet, voor zover thans nog van belang, in de ontwikkeling van een bedrijventerrein met een oppervlakte van ongeveer 35 hectare netto. Tussen het bedrijventerrein en de bestaande woningen langs de Vlietweg is een groenzone opgenomen. Naast de bestaande woningen is in de groenzone achter de Vlietweg een gebied aangewezen ten behoeve van maximaal 60 nieuwe woningen.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.4. De VVO, de stichting en de vereniging bewoners Vrouwenweg betogen dat met het plan ten onrechte een bedrijventerrein in de thans landelijke Oostvlietpolder wordt mogelijk gemaakt. Daartoe voeren zij allereerst aan dat de noodzaak van het bedrijventerrein niet is aangetoond.

2.4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er behoefte bestaat aan een nieuw bedrijventerrein ter plaatse. Daartoe heeft hij verwezen naar een in opdracht van de toenmalige samenwerkingsorganen Leidse Regio en Duin- en Bollenstreek en de provincie Zuid-Holland door Ecorys-NEI in maart 2002 verricht onderzoek naar de vraag en aanbod van bedrijventerreinen in de regio. Deze zogenoemde Quick-Scan heeft ten grondslag gelegen aan zowel de vaststelling van het streekplan Zuid-Holland West als aan dit plan, omdat de feiten en omstandigheden met betrekking tot vraag en aanbod van bedrijventerreinen sindsdien niet relevant zijn gewijzigd.

2.4.2. In haar uitspraak van 26 april 2006, zaak no. 200503327/1, heeft de Afdeling over de behoefte aan een bedrijventerrein in de Oostvlietpolder het volgende overwogen:

2.11.1. (…) Het streekplan komt, in tegenstelling tot de voorgaande streekplannen, slechts gedeeltelijk aan de vraag naar nieuwe bedrijventerreinen tegemoet. Uit de genoemde passages blijkt dat het provinciaal beleid is gericht op duurzame herstructurering en intensivering van de reeds bestaande bedrijventerreinen en het optimaliseren van resterende nog uitgeefbare gronden. Gelet op de berekening van de vraag en het aanbod in de Leidse regio in de periode 2000-2015 en de periode 2015-2020 is er echter een tekort van 100, respectievelijk 35 netto hectare bedrijventerrein. Gelet op de behoefte is het niet mogelijk om alle nieuwe bedrijventerreinen in het bestaand stedelijk gebied te realiseren. De locatie Oostvlietpolder wordt in het streekplan genoemd als nieuwe locatie.

Het standpunt dat er een groot tekort is aan bedrijventerreinen in Leiden en omgeving is verder onderbouwd met de onderzoeken "Actualisatie nieuwe behoefte bedrijventerreinen Leidse regio, stand van zaken 2003" en "Quick scan behoefteraming bedrijventerrein Leidse regio en duin- en bollenstreek 2002" van onderzoeksbureau Ecorys-NEI.

In het laatstgenoemd onderzoek is zowel een lage als een midden- en een hoge raming vastgesteld. De zogenoemde uitgiftemethode is toegepast voor de lage raming en de zogenoemde terreinquotiëntenmethode is toegepast voor de vaststelling van de middenraming en de hoge raming. In de laatstvermelde methode wordt rekening gehouden met groeifactoren als economische groei, conjunctuur en werkgelegenheid. Gelet hierop treft het argument van appellanten, dat sprake is van een economische recessie en dat de behoefteraming in zoverre niet actueel is, geen doel. In het streekplan is neergelegd dat de vraag naar nieuwe bedrijventerreinen niet volledig wordt gehonoreerd, zodat binnen de rode contouren geen ruimte wordt geboden om tegemoet te komen aan de ruimtebehoefte volgens de hoge raming. Vanwege een tekort aan uitgeefbaar terrein is de uitgifte van gronden in de Leidse regio in de periode 1991-2000 laag geweest. De historische uitgifte geeft daarom in dit geval een onjuist beeld van de vraag in die periode. Gelet hierop is evenmin uitgegaan van de lage raming.

Bij de vaststelling van de contour is daarom uitgegaan van de middenraming.

De actualisering uit 2003 geeft aan dat er een verschil zit tussen vraag en aanbod van 115 hectare netto tot 2015. Ter zitting is gebleken dat het verschil thans nog iets groter is.

Voor zover appellanten stellen dat een bedrijventerrein in de Oostvlietpolder gedeeltelijk zal worden benut voor de verplaatsing van bestaande bedrijven uit de kern van Leiden en dat het bedrijventerrein niet nodig zou zijn als van verplaatsing wordt afgezien, is ter zitting gebleken dat verplaatsing uit de kern nodig is vanwege milieuhinder en de mate van overlast vanwege sommige bedrijven. Verweerders hebben zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de bepaling van de omvang van de rode contour is gekeken naar de behoefte aan verstedelijking en dat het in zoverre in beginsel niet uitmaakt waar binnen de contour ruimte wordt geboden aan woningbouw en waar aan bedrijventerreinen.

Voor zover appellanten wijzen op verschillen in uitkomsten tussen de genoemde onderzoeken en een door hen genoemde behoefteraming van het Centraal Planbureau, overweegt de Afdeling dat, wat daar van zij, op grond van de cijfers van het Centraal Planbureau eveneens kan worden geconcludeerd dat de behoefte aan bedrijventerreinen zodanig is dat verweerders ruimte kunnen bieden aan de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen.

In hetgeen appellanten overigens met betrekking tot de gehanteerde onderzoeken hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de door verweerders gehanteerde onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis bevatten dat deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag konden worden gelegd.

2.11.2. De Oostvlietpolder is volgens verweerders in de regio Leiden de meest geschikte locatie voor de vestiging van een nieuw bedrijventerrein in het buitengebied. Het gebied ligt tussen het bestaande stedelijk gebied en de A4, tegen het bestaande stedelijk gebied aan. Het is een locatie die goed en snel kan worden ontsloten op de A4 en waar voldoende afstand tot woonbebouwing kan worden aangehouden om hinder te voorkomen.

Door ruimte te bieden aan verstedelijking in een deel van de Oostvlietpolder kan aantasting van andere, meer gevoelige gebieden worden voorkomen. In dat verband kan worden vastgesteld dat het bestaande stedelijk gebied van Leiden aan de noord- en oostzijde strak wordt begrensd door het Groene Hart, zodat de aanleg van een bedrijventerrein daar is uitgesloten. Aan de westzijde zijn er ontwikkelingsmogelijkheden op de locaties Rijnfront Zuid en Kleij Oost. Beide locaties zijn in het streekplan aangegeven en bij de berekening van de behoefte is al rekening gehouden met de realisatie van deze nieuwe bedrijventerreinen. Daarnaast worden er ontwikkelingsmogelijkheden voorzien op de huidige locatie van Vliegbasis Valkenburg. De ontwikkelingsmogelijkheden aldaar zijn echter thans onvoldoende zeker. Desondanks is er bij de berekening van het aanbod van uit gegaan dat ook daar een bedrijventerrein kan worden gerealiseerd. Aan de zuidzijde ligt het landelijk gebied van Wassenaar en de zogenoemde Duivenvoordecorridor, zodat de aanleg van een bedrijventerrein daar is uitgesloten. Verder kan in aanmerking worden genomen dat uit het streekplan blijkt dat er vooral een tekort is aan vestigingsmogelijkheden voor milieuhinderlijke bedrijvigheid (categorie 4 en 5). Voor deze bedrijven moeten geschikte terreinen blijven bestaan en, in verband met saneringen elders, ontwikkeld worden. De Oostvlietpolder wordt vanwege de locatiekenmerken als mogelijkheid in de regio Leiden genoemd.

2.11.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de behoefte aan een bedrijventerrein op deze locatie voldoende aannemelijk is.

2.4.3. De Afdeling ziet geen aanleiding om ten aanzien van het thans bestreden besluit tot een ander oordeel te komen. Daar neemt de Afdeling bij in aanmerking dat ook uit nader onderzoek, zoals het rapport "Behoefteberaming bedrijventerreinen Rijn- en Bollenstreek" van 30 mei 2007, blijkt dat in de regio Leiden nog immer behoefte bestaat aan bedrijventerreinen.

Voor zover de VVO, de stichting en de vereniging bewoners Vrouwenweg onder verwijzing naar een in opdracht van de regio Holland Rijnland opgesteld rapport "Quick-scan impact groei aanbod kantoren en bedrijventerreinen" van februari 2006, de "Economische Monitor Zuid-Holland 2007" en het rapport "De krimpende stad" van het NICIS Institute/Kenniscentrum Grote Steden betogen dat in tegenstelling tot hetgeen in de door de raad en het college overgelegde rapporten wordt aangegeven geen behoefte meer bestaat aan bedrijventerreinen, overweegt de Afdeling dat het rapport "Quick-scan impact groei aanbod kantoren en bedrijventerreinen" is opgesteld om inzicht te krijgen in de effecten van met name de plannen voor kantorenbouw en bedrijventerreinen op de arbeidsmarkt, de woningmarkt en de mobiliteit in het onderzoeksgebied. Het rapport geeft derhalve geen inzicht in de vraag en het aanbod van bedrijventerreinen. In de Economische Monitor Zuid-Holland 2007 wordt weliswaar aangegeven dat vraag en aanbod van bedrijventerreinen de komende vier jaar in evenwicht zullen zijn, maar deze monitor doet geen uitspraken over de periode daarna en de gedane constateringen hebben betrekking op het gehele streekplangebied en niet op deelgebieden. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van het college dat het niet in tegenspraak met de monitor wordt beschouwd dat de vraag naar nieuwe bedrijventerreinen in de regio Leiden momenteel 52 hectare bedraagt, niet onjuist. De Afdeling ziet in hetgeen deze appellanten hebben aangevoerd derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de door het college gehanteerde onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis bevatten, dat deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag konden worden gelegd. De hiertegen gerichte betogen falen.

2.5. De VVO betoogt dat het college heeft miskend dat het realiseren van een bedrijventerrein in de Oostvlietpolder in strijd is met de Nota Ruimte. Daartoe voert zij aan dat in de Nota Ruimte het oude beleid voor rijksbufferzones van toepassing is verklaard en dat de begrenzing van de rijksbufferzone Den Haag-Leiden-Zoetermeer niet expliciet is gewijzigd in de Nota Ruimte. De Oostvlietpolder is in die rijksbufferzone gelegen en een bedrijventerrein past niet in een dergelijke zone.

2.5.1. Het planologische Rijksbeleid ligt vast in de PKB Nota Ruimte deel 4. In de Nota Ruimte worden provincies en gemeenten gevraagd in hun beleid rekening te houden met de inhoud van de planologische kernbeslissingen in de Nota Ruimte. Op PKB-kaart 9 behorende bij de Nota Ruimte zijn de rijksbufferzones in de Randstad aangegeven.

De Afdeling stelt vast dat de Oostvlietpolder blijkens PKB-kaart 9 geen deel uitmaakt van de rijksbufferzone. De omstandigheid dat in de voorbereiding van de Nota Ruimte een paragraaf over de Oostvlietpolder is geschrapt uit de tekst van de Nota, betekent niet dat daarmee de Oostvlietpolder in een rijksbufferzone is komen te liggen. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met de Nota Ruimte. Het betoog faalt derhalve.

2.6. Voorts voeren [appellanten sub 5] en de VVO aan dat het college heeft miskend dat het bedrijventerrein in strijd is met het streekplan Zuid-Holland West van 19 februari 2003 (hierna: het Streekplan). Daartoe voert zij onder meer aan dat het plan ontwikkelingen toestaat die buiten de rode contour van het streekplan niet zijn toegestaan.

2.6.1. In het bestemmingsplan is het bedrijventerrein, dat voor een deel de bestemming "Uit te werken bedrijvenpark (UB)" en voor een deel de bestemming "Uit te werken bedrijvenpark zonder bebouwing (UB(z))" heeft gekregen, gesitueerd gedeeltelijk langs de rijksweg A4 en langs de Europaweg. De onbebouwde zone tussen de Europaweg en de Vrouwenweg heeft de bestemmingen "Recreatie (R)" en "Ecologische verbindingszone (E)" gekregen.

2.6.2. In het Streekplan is als concrete beleidsbeslissing opgenomen: "De op de kaartbladen contouren 1 tot en met 27 ingetekende rode contouren geven de grens aan van het stedelijk gebied, daarbuiten mag geen verdere verstedelijking plaatsvinden met inachtneming van het gestelde in SE.11." De tekst van SE.11. luidt voor zover van belang als volgt: "Het accommoderen van nieuwe stedelijke functies buiten de rode contouren is behoudens enkele uitzonderingen niet toegestaan."

Ingevolge kaartblad 11 bij het streekplan ("Contour Zoeterwoude, Stompwijk en zuidoostelijk deel Leiden") ligt een deel van de Oostvlietpolder binnen de rode contour aan de zuidzijde van Leiden. De gronden tussen de Europaweg en de Vrouwenvaart liggen buiten de rode contour.

Het streekplan bevat ten aanzien van de Oostvlietpolder de volgende kernpunten:

Kernpunt 60: "Voor de Oostvlietpolder en het noordoostelijke deel van de Hofpolder wordt ingezet op benutting van deze polders voor bedrijventerrein. Bij de aanleg van dit bedrijventerrein zal rekening moeten worden gehouden met de in dit gebied voorkomende natuurwaarden en de benodigde recreatieve verbindingen vanuit het stedelijk gebied naar de aangrenzende recreatiegebieden en het Groene Hart. Tevens zal rekening moeten worden gehouden met bestaande functies zoals volkstuinen. Naast de op de streekplankaart opgenomen ruimtelijke reservering voor de N11-West zal ook rekening moeten worden gehouden met de ruimtereservering om de Europaweg eventueel te verbreden en op een andere manier te koppelen met de Churchilllaan."

Kernpunt 64: "Het bieden van een voldoende aanbod van en behoud van bestaande vestigingsmogelijkheden voor milieuhinderlijke bedrijvigheid op daartoe geschikte bestaande of nog aan te leggen bedrijventerreinen. Dit geldt voor een gedeelte van de locatie de Oostvlietpolder en de locatie Groenendijk alsmede voor een locatie van 6,5 ha bij Nootdorp (Grote Driehoek)."

Kernpunten vormen volgens het streekplan de schakel tussen de structurerende elementen en de concrete uitvoeringspraktijk en geven aan op welke punten de provincie zich bij de uitvoering van het streekplan vooral zal richten.

Op de kaart behorende bij het Streekplan hebben de gronden van de Oostvlietpolder die liggen langs de A4 geheel de aanduiding "bedrijventerrein". De gronden tussen deze gronden en het stedelijke gebied van de gemeente Leiden is de aanduiding "openluchtrecreatiegebied of stedelijk groen" toegekend.

2.6.3. In haar uitspraak van 26 april 2006, zaak no. 200503327/1, heeft de Afdeling over de ligging van de contour overwogen:

2.11.4. Voorts hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ligging van de contour zich verdraagt met de uitgangspunten van het provinciale beleid inzake verstedelijking. Hierbij kan worden betrokken dat de rode contouren in de eerste plaats zijn getrokken rond bestaand stedelijk gebied, met daaraan toegevoegd de gebieden waarop bebouwing mogelijk is op grond van geldende bestemmingsplannen en onherroepelijke bouwvergunningen. Daarnaast zijn echter binnen de contour gebieden opgenomen die ruimte moeten bieden voor op grond van in het streekplan geaccordeerde landschappelijke en stedenbouwkundige aanpassingen alsook ruimte voor verstedelijkingsopgaven. Het laatste doet zich hier volgens verweerders voor. In dat verband wordt verwezen naar de aanduiding "Bedrijventerrein" in het streekplan, dat aan het gedeelte van de Oostvlietpolder dat thans binnen de rode contour is gelegen is toegekend. Ten opzichte van het oorspronkelijke streekplan is de rode contour in het thans bestreden besluit aanzienlijk verkleind. De ligging van de rode contour komt thans overeen met de genoemde aanduiding in het streekplan. Het gebied dat thans binnen de rode contour is gebracht bedraagt ongeveer 40 hectare tegenover 166 hectare in het oorspronkelijke streekplan. Zoals in Kernpunt 60 van het streekplan is vermeld, willen verweerders de Oostvlietpolder gedeeltelijk benutten voor een bedrijventerrein. Voorts staat in Kernpunt 64 dat er voldoende aanbod en behoud van bestaande vestigingsmogelijkheden voor milieuhinderlijke bedrijvigheid moet zijn op daartoe geschikte bestaande of nog aan te leggen bedrijventerreinen. Hierbij wordt onder meer de locatie Oostvlietpolder genoemd.

2.6.4. De Afdeling overweegt allereerst dat de rode contour met de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006 onherroepelijk is geworden. Het betoog van de VVO dat de rode contour strijdig zou zijn met de uitgangspunten van het Streekplan, kan derhalve in deze procedure niet meer aan de orde komen. Voorts voorziet het onderhavige plan - anders dan de VVO betoogt - niet in de ontwikkeling van het bedrijventerrein buiten de rode contour en evenmin voorziet het plan in de aanleg van de Rijnlandroute. Gelet hierop heeft het college dit bij zijn beoordeling terecht buiten beschouwing gelaten. De hiertegen gerichte betogen van de VVO en [appellanten sub 5] falen derhalve.

Het betoog van de VVO dat het plan in strijd is met de provinciale nota "Regels voor ruimte", omdat de elders vrijgekomen grond van bedrijven die naar de Oostvlietpolder verplaatsen niet meer bestemd is voor nieuwe bedrijven maar voor woningbouw, treft geen doel. Nu de door de VVO bedoelde gronden buiten dit bestemmingsplan zijn gelegen kan dit betoog in deze procedure niet ter beoordeling staan.

2.7. Verder voert de VVO aan dat de situering van het bedrijventerrein in de richting van de Vlietweg in strijd is met het Streekplan.

2.7.1. Blijkens de beschrijving bij het Streekplan formuleren provinciale staten in het Streekplan voor de planperiode een samenhangende visie op de ruimtelijke ontwikkeling voor het plangebied. Het plan moet daarom hard genoeg zijn om de voorgestane ontwikkeling gestalte te kunnen geven en tevens flexibel om in te kunnen spelen op de actualiteit. Provinciale staten willen voorkomen dat incidentele beslissingen de samenhang van de gewenste regionale ruimtelijke structuur aantasten. Er is daarom onderscheid gemaakt in de mate van hardheid van de onderdelen van het Streekplan. Achtereenvolgens zijn daar genoemd de structurerende elementen, concrete beleidsbeslissingen en kernpunten.

Voorts is in de beschrijving vermeld dat in een incidenteel geval kan worden afgeweken van een onderdeel van het Streekplan. Wanneer bij een afwijking kernpunten van het Streekplan in het geding zijn, moeten gedeputeerde staten vooraf de Provinciale Planologische Commissie (hierna: de PPC) en de betreffende Statencommissie raadplegen. Dit geldt ook wanneer gedurende de looptijd van het Streekplan wordt besloten tot goedkeuring van een nieuw beleidsonderdeel op kernpuntniveau. Een streekplanafwijking is niet mogelijk wanneer er structurerende elementen of concrete beleidsbeslissingen in het geding zijn. Dat is slechts mogelijk via een partiële of een integrale herziening van het Streekplan. Van een integrale herziening kan tussentijds sprake zijn indien er sprake is van wijziging van een groot gedeelte van het streekplanbeleid. Over een (partiële of integrale) streekplanherziening worden de PPC en de Statencommissie gehoord.

2.7.2. De Afdeling stelt vast dat in het bestemmingsplan het plandeel met de bestemming "Uit te werken bedrijvenpark" gelegen langs de Europaweg ten noorden en noordwesten van het plandeel "Ecologische verbindingszone" is gelegen op gronden die op de streekplankaart de aanduiding "openluchtrecreatiegebied of stedelijk groen" hebben gekregen. De aanduiding betreft geen kernpunt, structurerend element of concrete beleidsbeslissing, zodat afwijking van het Streekplan in beginsel mogelijk is en voor afwijking op dit punt de PPC en de Statencommissie niet gehoord hoefden te worden. Blijkens de plantoelichting heeft bij de huidige situering van het bedrijventerrein onder meer het behoud van de openheid van het westelijk deel van de polder, flora- en fauna-aspecten en de waterhuishouding een rol gespeeld. Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen dat uit kernpunt 60 volgt dat bij de aanleg van het bedrijventerrein in de Oostvlietpolder rekening zal moeten worden gehouden met de in dit gebied voorkomende natuurwaarden en de benodigde recreatieve verbindingen vanuit het stedelijk gebied naar de aangrenzende recreatiegebieden en het Groene Hart, heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt waarom in het bestemmingsplan de in het Streekplan neergelegde aanduiding "openluchtrecreatie of stedelijk groen" niet geheel wordt gevolgd. Daar neemt de Afdeling mede bij in aanmerking dat maar een klein deel van het beoogde bedrijventerrein is gelegen op gronden met de aanduiding "openluchtrecreatiegebied of stedelijk groen" en dat in het bestemmingsplan aan een deel van de gronden die in het Streekplan de aanduiding "bedrijventerrein" hebben gekregen de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwaarden" is toegekend, zodat de grootte van het plandeel met de bestemming "Uit te werken bedrijvenpark" per saldo ongeveer gelijk is aan de gronden die in het Streekplan ter plaatse de aanduiding bedrijventerrein zijn toegekend. Hetgeen de VVO heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet in redelijkheid van het Streekplan kon afwijken, dan wel dat het college de afwijking onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.7.3. Ten slotte is de VVO van mening dat het plan in strijd met het Streekplan onvoldoende rekening houdt met de in het Streekplan als cultuurhistorisch bebouwingslint aangeduide Vlietweg.

Op de streekplankaart is het oostelijk deel van de Vlietweg aangeduid als een "bebouwingslint met cultuurhistorische waarde". In het streekplan is deze aanduiding omschreven als een bebouwingslint veelal in landelijk gebied waar beperkingen gelden ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen vanwege de cultuurhistorische waarde met name in relatie tot het omringende landschap. Het desbetreffende bebouwingslint langs de Vlietweg bestaat uit voornamelijk vrijstaande woningen en halfvrijstaande woningen. Aan de voorzijde van deze woningen ligt de Vliet. Het plan voorziet grenzend aan de achterzijde van deze woningen in 60 nieuwbouwwoningen en in de aanleg van een bedrijventerrein. Uit de stukken blijkt dat de bebouwingsdichtheid van het eerste gedeelte van het bebouwingslint vanaf de Europaweg bezien, dichter is dan de bebouwingsdichtheid van het tweede en derde gedeelte van het bebouwingslint. Het aantal doorkijken tussen de bebouwing van het eerste deel op het achtergelegen open agrarische landschap is kleiner dan het aantal doorkijken in het tweede en derde deel van het bebouwingslint. De openingen tussen de bebouwing van het tweede deel van de lintbebouwing geven een doorkijk op de volkstuincomplexen in het gebied, en de doorkijken tussen de bebouwing van het derde deel van het lint zijn breed, waardoor er veel zicht is op de thans open polder. Nu het bedrijventerrein met name is geprojecteerd achter het eerste en tweede deel van het bebouwingslint, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bedrijventerrein vanaf de Vlietweg niet zichtbaar zal worden, omdat het zal worden afgeschermd door de langs die weg aanwezige bebouwing en groenvoorzieningen waarin het plan voorziet. Hetgeen de VVO heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat door de aanleg van 60 nieuwe woningen achter de woningen langs de Vlietweg en door de aanleg van het bedrijventerrein de doorkijken tussen de woningen op het daarachter liggende landschap enigszins wordt aangetast, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadruk van de cultuurhistorische waarde van de lintbebouwing ligt op de bebouwing zelf. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de aantasting van de omgeving niet dermate ernstig is dat hij op die grond goedkeuring had dienen te onthouden. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de cultuurhistorische en recreatieve waarde van de Vlietweg behouden blijft. Het betoog faalt.

2.8. [appellanten sub 6] betogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom verstedelijking op de gronden gelegen tussen de Vrouwenweg en de Europaweg is uitgesloten. Voorts betogen [appellanten sub 6] en [appellanten sub 5] dat aan hun gronden tussen de Vrouwenweg en de Europaweg ten onrechte de bestemming "Recreatie (R)" is toegekend. Appellanten wensen op die gronden een woonbestemming, overeenkomstig het voorheen geldende plan, en stellen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de bestemming "Recreatie" aan hun gronden is toegekend. [appellanten sub 5] vreest dat ter plaatse bedrijven zullen komen.

2.8.1. Vast staat dat de gronden gelegen tussen de Vrouwenweg en de Europaweg buiten de rode contour zijn gelegen, zodat op grond van het Streekplan verstedelijking in beginsel is uitgesloten. In de uitspraak van 26 april 2006 heeft de Afdeling overwogen dat provinciale staten van Zuid-Holland ter motivering van de ligging van deze contour op de gronden gelegen tussen de Vrouwenweg en de Europaweg in redelijkheid van doorslaggevend belang hebben kunnen achten dat het geen stedelijk gebied betreft, maar een gebied met een overwegend agrarische functie en dat de strook grond moet gaan dienen als buffer tussen de polder Cronestein, die een recreatieve functie heeft, en het binnen de contour opgenomen gedeelte van de Oostvlietpolder. In hetgeen deze appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college deze motivering in het bestreden besluit niet heeft mogen volgen.

2.8.2. Met betrekking tot het betoog van [appellanten sub 6] dat de raad ten onrechte niet overeenkomstig het voorheen geldende plan aan hun gronden een woonbestemming heeft toegekend, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende aanspraken kunnen worden ontleend. De raad mag op grond van gewijzigde planologische inzichten bij afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen, doch dient daarbij rekening te houden met de bestaande situatie. Na afweging van de betrokken belangen heeft de raad in aansluiting op het naastgelegen park Cronesteyn aan de desbetreffende gronden de bestemming "Recreatie" toegekend, waardoor een goede overgang komt tussen enerzijds het bedrijventerrein en de Europaweg en anderzijds het park. Hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de raad aan deze gronden gegeven bestemming "Recreatie" uit planologisch oogpunt gelet op alle betrokken belangen aanvaardbaar is. Daarnaast staat vast, zoals hiervoor onder overweging 2.8.1. reeds is overwogen, dat deze gronden buiten de rode contour zijn gelegen, zodat op grond van het Streekplan woningbouw in beginsel is uitgesloten. Hoewel [appellanten sub 6] te kennen hebben gegeven op de gronden woningen te willen oprichten, is pas gebleken van concrete plannen daartoe na de vaststelling van de eerste versie van het bestemmingsplan "Oostvlietpolder". Het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft de bouwaanvraag aangehouden. De rechtmatigheid van deze aanhouding is door de Afdeling bij uitspraak van 22 december 2004, in zaak nr. 200308026/1 in hoger beroep, ook na de onthouding van goedkeuring aan de eerste versie van het plan, bevestigd. Onder die omstandigheden geeft het betoog van [appellanten sub 6] B.V. geen aanleiding voor het oordeel dat het college, door het plan goed te keuren, onvoldoende rekening met hun belangen heeft gehouden.

Voor zover [appellanten sub 5] vreest dat ter plaatse bedrijven zullen worden gevestigd, overweegt de Afdeling dat het plan op de gronden met de bestemming "Recreatie" niet in de vestiging van bedrijven voorziet. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat er met betrekking tot deze gronden evenmin plannen zijn voor uitbreiding van het bedrijventerrein. Het betoog faalt derhalve.

2.9. De VVO, de stichting, [appellanten sub 5] en de vereniging bewoners Vrouwenweg stellen, kort gezegd, dat in de verschillende onderzoeken met betrekking tot het verkeer en de luchtkwaliteit is uitgegaan van een te lage verkeersintensiteit op de Europaweg. Zij voeren verder aan dat het plan niet voorziet in een goede verkeersontsluiting. Tevens stelt recreatiecentrum Vlietland dat het college heeft miskend dat de Hofvlietweg niet is berekend op de ontsluiting van zowel het recreatiecentrum als het te realiseren bedrijventerrein.

2.9.1. Ten behoeve van het bestreden besluit zijn de te verwachten verkeersintensiteiten in en rondom het plangebied berekend met behulp van het zogenoemde RijnlandRoutemodel (hierna: RRM). Volgens het op 19 oktober 2006 uitgebrachte rapport van het luchtkwaliteitonderzoek dat in opdracht van het college is verricht door Adviesbureau RBOI, is dit model actueler dan de Regionale VerkeersMilieukaart (RVMK), waarvan in de eerdere onderzoeken van het gemeentebestuur was uitgegaan. De effecten van de beoogde ontwikkeling zijn vastgelegd in het rapport "Ontsluiting Oostvlietpolder, berekening afwikkelingsniveau kruispunten nabij Oostvlietpolder in ochtendspits 2005" van DHV Ruimte en Mobiliteit B.V., gedateerd 31 oktober 2005 (hierna: rapport ontsluiting Oostvlietpolder). Deze effecten betreffen het aantrekken van extra verkeer als gevolg van de verbreding van de Europaweg en extra verkeer van en naar het nieuwe bedrijvenpark. In de berekeningen is de aanleg van een verbinding tussen de A4 en de A44, de zogenoemde Rijnlandroute, niet betrokken omdat de besluitvorming over dat tracé nog onvoldoende gevorderd is en in dat verband nog geen planologische besluiten zijn genomen. Er is derhalve van uitgegaan dat de Europaweg tot de openstelling van de Rijnlandroute alle verkeer in de omgeving van het plangebied zal moeten afwikkelen. Voor de verkeersproductie van de bedrijven is gerekend met 8.000 motorvoertuigen per werkdagetmaal. Voorts is rekening gehouden met extra verkeer als gevolg van de geprojecteerde woningen ten zuiden van de Vlietweg. Blijkens het rapport ontsluiting Oostvlietpolder geldt 2020 als de planhorizon van het RRM. De planperiode van het onderhavige bestemmingsplan is 2015. De verkeersgegevens voor dat jaar zijn verkregen door de uitkomsten voor 2020 terug te rekenen naar 2015 uitgaande van een autonome groei van het verkeer van 2% per jaar. De conclusie van het onderzoek is dat de verkeersintensiteit ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen toeneemt met maximaal 18%. Met de voorgestelde aanpassingen, die voor zover nodig in het plan zijn voorzien, kan deze toename op een aanvaardbare wijze door het wegennet in en in de omgeving van het plangebied worden verwerkt.

2.9.2. De nadere onderzoeken naar de verkeersafwikkeling, zoals neergelegd in het rapport ontsluiting Oostvlietpolder en het rapport "Leiden, bestemmingsplan Oostvlietpolder, aanvullend onderzoek luchtkwaliteit" van RBOI, gedateerd 19 oktober 2006, zijn gebaseerd op berekeningen die zijn uitgevoerd met behulp van het RRM. In hetgeen in de beroepen en in het deskundigenbericht hieromtrent naar voren is gebracht heeft de raad aanleiding gezien om de representativiteit van de eerdere onderzoeksgegevens te bevestigen met behulp van het recent beschikbaar gekomen verkeersmodel Regionale VerkeersMilieuKaart 2007 (RVMK 2007).

Hiertoe is een onderzoek uitgevoerd door adviesbureau RBOI, dat is neergelegd in een notitie van 28 februari 2008. Uit een vergelijking van de berekeningen voor de wegvakken Europaweg Noord en Europaweg Zuid op basis van het RRM en de RVMK 2007 volgt de conclusie dat de berekende verkeersintensiteiten die met behulp van beide verkeersmodellen zijn berekend in dezelfde orde van grootte liggen en dat deze modellen derhalve vergelijkbare uitkomsten laten zien. Hieruit wordt door het college in navolging van de raad de conclusie getrokken dat de ten behoeve van het bestreden besluit gehanteerde verkeersonderzoeken wat betreft de verkeersintensiteiten een representatief beeld geven van de gevolgen van het plan. Bij brieven van 16 en 29 april 2008 heeft de raad de resultaten die met behulp van het RVMK 2007 zijn verkregen verder onderbouwd en nader toegelicht.

2.9.3. Naar aanleiding van de reacties hierop van partijen hebben de raad en het college een nadere memorie van 24 juli 2008 ingediend.

De Afdeling volgt de VVO niet in haar betoog, zoals ter zitting van 7 augustus 2008 naar voren gebracht, dat deze nadere memorie in strijd met een goede procesorde moet worden geacht. In de memorie is immers gemotiveerd ingegaan op bezwaren en op vragen die door de VVO zelf waren opgeworpen over de notitie van 28 februari 2008 en de daarin getrokken conclusie.

2.9.4. Voor zover door de VVO het gehanteerde groeipercentage wordt bestreden, en zij in zoverre tot andere uitkomsten komt in haar berekening van de verkeersintensiteiten in 2015 en 2003, stelt de Afdeling vast dat bij beide verkeersmodellen gerekend wordt met een zogenoemde horizon tot 2020. Om de verkeersintensiteiten te berekenen in 2015, hetgeen noodzakelijk is omdat dat laatste overeenkomt met de planperiode van het plan, wordt uitgegaan van een groeipercentage van 2% per jaar, waarmee van 2020 naar 2015 wordt teruggerekend. Uit de stukken is gebleken dat de groei van het verkeer op de Europaweg in de periode 2003-2020 uitkomt op gemiddeld 2,5% per jaar. De raad heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het uitgangspunt van de prognose echter is dat de Oostvlietpolder in 2015 is gerealiseerd, zodat voor de periode 2015-2020 een lager groeipercentage, te weten 2%, aannemelijk is, terwijl voor de periode 2003-2015 de groei met 2,7% per jaar juist hoger is dan de gemiddelde groei in verband met de ontwikkeling van het bedrijventerrein. In hetgeen door de VVO is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om dit standpunt onjuist te achten.

Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om het standpunt van de raad onjuist te achten, dat de VVO ten onrechte bij het groeipercentage waarvan in beide modellen wordt uitgegaan, en waarin ruimtelijke ontwikkelingen zijn meegenomen, de groei als gevolg van de realisering van het plan optelt. De Afdeling volgt de raad in zijn standpunt dat op deze wijze tot een overschatting van de verwachte verkeersintensiteit wordt gekomen.

2.9.5. Wat betreft de vergelijking tussen beide verkeersmodellen en de berekeningen die in dat verband door de VVO zijn uitgevoerd waarin tot andere uitkomsten wordt gekomen, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat een verklaring voor de verschillende uitkomsten kan worden gevonden in het feit dat de VVO onvoldoende heeft onderkend dat in de vergelijking van beide verkeersmodellen eerst een herberekening dient plaats te vinden omdat in de RVMK 2007 de weekdagintensiteit maatgevend is en in het RRM de werkdagintensiteit. Aangezien deze intensiteiten zich middels een bepaalde formule tot elkaar verhouden kunnen de uitkomsten van beide verkeersmodellen met elkaar worden vergeleken. In de nadere memorie heeft de raad overtuigend aangetoond dat beide verkeersmodellen in zoverre wel degelijk vergelijkbare intensiteiten opleveren.

2.9.6. In het bestreden besluit is aangegeven met welke planologische ontwikkelingen in de regio die van invloed kunnen zijn op de te verwachten verkeersintensiteit rekening is gehouden. Het betreft nieuwe woningbouwprojecten, bedrijventerreinen, kantorenlocaties, ontwikkeling van recreatiegebieden en infrastructurele ontwikkelingen. Voorts is aangeven met welke ontwikkelingen juist geen rekening is gehouden omdat deze ontwikkelingen planologisch nog niet zijn voorzien en de realisatie op dit moment met zoveel onzekerheden is omgeven dat deze niet in de berekeningen kunnen worden verwerkt. In dit verband worden onder meer genoemd aanleg van de Rijnlandroute, de RijnGouwelijn, de ontwikkeling van het terrein van voormalig vliegveld Valkenburg en de bouw van 10.000 tot 20.000 extra woningen in de Bollenstreek.

Voor zover het de bouw van 60 nieuwe woningen in het plangebied betreft brengt het plan volgens het aanvullende verkeersonderzoek in zoverre 300 extra motorvoertuigen per etmaal mee, die, afgezet tegen de totale toename van de verkeersintensiteit van 8.000 motorvoertuigen per etmaal, en de totale verkeersbelasting op de Europaweg in 2003 van 36.000 motorvoertuigen per etmaal, wegvallen binnen de nauwkeurigheidsmarges van het onderzoek. In hetgeen op dit punt is aangevoerd heeft het college geen aanleiding hoeven zijn om in zoverre aan de conclusie van het onderzoek te twijfelen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is thans genoegzaam gebleken dat deze ontwikkeling de resultaten van het verkeersonderzoek niet verandert.

In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet bepaalde door hem vermelde planologische ontwikkelingen buiten beschouwing heeft kunnen laten. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat bepaalde in beroep vermelde ontwikkelingen hadden moeten worden betrokken in de berekening van de verkeersintensiteit, dan wel dat bedoelde ontwikkelingen tot significant andere uitkomsten van de berekende intensiteiten zouden hebben geleid, zodanig dat het college bij de beoordeling van de verkeersgevolgen niet meer van de resultaten en de conclusies uit het onderzoek heeft kunnen uitgaan.

2.9.7. Ook in de berekeningen van de verkeersintensiteit met behulp van het RVMK 2007, zoals neergelegd in de notitie van 28 februari 2008 en de onderbouwing daarvan van 16 en 29 april 2008 is rekening gehouden met een aantal nieuwe planologische ontwikkelingen. Voor zover enkele ontwikkelingen daarin in tegenstelling tot de eerdere onderzoeken wel zijn meegenomen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat inmiddels deze ontwikkelingen voldoende zeker zijn, zodat het buiten beschouwing laten van deze ontwikkelingen in dit stadium geen representatief beeld zou opleveren van de verwachte verkeersintensiteit. Voorts zijn, anders dan de VVO kennelijk meent, de ontwikkeling van het bedrijventerrein zelf en de ontwikkeling van Krimwijk meegenomen in de nieuwe berekeningen. Voor zover is gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de ontwikkeling van het recreatiegebied Vlietland heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verkeersonderzoek primair is gericht op de ochtendspits omdat deze maatgevend is voor de bepaling van de benodigde wegcapaciteit en dat het recreatiegebied daarom niet van aanmerkelijke invloed is op de verkeersafwikkeling in de maatgevende periode.

2.9.8. Op grond van het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadere memorie voldoende duidelijkheid biedt over de prognoses omtrent de te verwachten verkeersintensiteiten en dat hiermee de representativiteit van de eerdere onderzoeksgegevens die zijn verkregen met behulp van het RRM wordt bevestigd. In hetgeen met betrekking tot de berekende verkeersintensiteiten overigens is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.

2.9.9. Gelet hierop komt de Afdeling tot de slotsom dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in zijn besluit bij het beoordelen van de gevolgen van het plan van een onjuiste verkeersintensiteit vanwege het voorziene bedrijventerrein, en de daarmee samenhangende verkeersintensiteiten op het onderliggende wegennet, is uitgegaan.

2.10. Met betrekking tot de ontsluiting van het bedrijventerrein wordt als volgt overwogen.

2.10.1. In de uitspraak van 20 april 2005, zaak nr. 200406300/1 heeft de Afdeling over de verkeersontsluiting het volgende overwogen:

2.7.3. (..) Voor de kwaliteit van de verkeersontsluiting is de capaciteit van de Europaweg bepalend. De Europaweg houdt echter niet op bij de plangrens. Voor de capaciteit van de Europaweg is ook de capaciteit van de infrastructuur die daarop aansluit van wezenlijk belang. Aannemelijk is dat het verkeer op de Europaweg zal stagneren als de aansluitende Lammenschansbrug niet wordt geherprofileerd en het Lammenschansplein niet wordt geoptimaliseerd. Het plan maakt dat echter niet mogelijk, omdat de grens van het bestemmingsplan is getrokken halverwege de Lammenschansbrug. Niet is gebleken dat het onderzoek naar de verkeersontsluiting mede betrekking heeft gehad op concrete maatregelen aan de Lammenschansbrug en het Lammenschansplein. Gelet hierop is niet zeker dat het bestemmingsplan een toereikende verkeersontsluiting van het bedrijventerrein mogelijk maakt.

De faseringsregeling die in de beschrijving in hoofdlijnen van het plan is opgenomen, maakt dat niet anders. Deze regeling miskent dat reeds bij de goedkeuring van het bestemmingsplan in voldoende mate zeker moest zijn dat een toereikende verkeersontsluiting is verzekerd. Dit kan niet worden doorgeschoven naar de fase van het op te stellen uitwerkingsplan, omdat anders de aanmerkelijke kans bestaat dat niet binnen de planperiode van tien jaar aan de uitwerkingsverplichting kan worden voldaan. Bovendien zijn de termen "adequaat" en "gerealiseerd" te onduidelijk om te kunnen dienen als toetsingnorm.

Voorts is niet gebleken dat is onderzocht hoeveel extra verkeersbewegingen maximaal 60 nieuwe woningen op het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied voor Groenzone en Woningen (UGW)" zullen veroorzaken en welke gevolgen die kunnen hebben voor de ontsluiting. Tenslotte heeft verweerder zijn stelling, dat de Hofvlietweg na reconstructie is berekend op zowel de ontsluiting van het bedrijventerrein als de ontsluiting van Recreatiecentrum Vlietland, mede gelet op de nieuwe (verblijfs)recreatieve voorzieningen die daar zijn voorzien, niet onderbouwd.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goede verkeersontsluiting is verzekerd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.10.2. Het college heeft voorafgaand aan het thans bestreden besluit opnieuw onderzoek laten verrichten naar de verkeersontsluiting van het bedrijventerrein. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het genoemde rapport ontsluiting Oostvlietpolder. In dit onderzoek is onderzocht of de kruispunten in de omgeving van de Oostvlietpolder de toekomstige verkeersintensiteiten, waarbij rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van het bedrijventerrein Oostvlietpolder, op een goede manier kunnen afwikkelen. De conclusie van het onderzoek is dat het wegennet en de kruispunten de toename van de verkeersintensiteiten als gevolg van de ontwikkeling van de Oostvlietpolder kunnen opvangen indien het aantal rijstroken op de Europaweg wordt verdubbeld, de Lammebrug wordt geherprofileerd, het Lammenschansplein wordt aangepast en de indeling van de opstelstroken op de Rooseveltstraat wordt gewijzigd.

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het onderzoek leemten in kennis of onjuistheden bevat. Verder is niet aannemelijk geworden dat de genoemde noodzakelijke infrastructurele maatregelen, die onder meer in dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, niet kunnen of zullen worden uitgevoerd. Voor zover [appellanten sub 5] aanvoert dat in het aanvullend verkeersonderzoek de berekeningen van de capaciteit van de zeven kruispunten ten onrechte voor elk kruispunt apart zijn gemaakt, zonder onderlinge afstemming, overweegt de Afdeling dat in het aanvullend verkeersonderzoek de kruispuntenberekeningen zijn uitgevoerd met het programma COCON. De kruispuntstromen, zoals berekend in het RijnlandRoutemodel voor 2015, zijn gebruikt als input voor de kruispuntberekeningen. Volgens het deskundigenbericht is het toegepaste programma COCON geschikt om per kruispunt afzonderlijk te kunnen beoordelen of de verkeerssituatie in de toekomst regelbaar zal zijn.

Vast staat dat de onderlinge samenhang tussen de kruispunten met dit model, anders dan met een dynamisch verkeersmodel, niet bekeken kan worden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat nu in het aanvullend verkeersonderzoek wordt geconcludeerd dat de verkeerssituatie regelbaar is, er geen aanleiding bestond ook een dynamisch verkeersmodel toe te passen. Hetgeen [appellanten sub 5] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.

Voorts staat vast dat in het aanvullend verkeersonderzoek bij de berekening van de verkeersafwikkeling van het kruispunt Lammenschansplein geen rekening is gehouden met de prioriteitsingrepen voor het openbaar vervoer. Blijkens het bestreden besluit is langs de Lammenschansweg tot aan het Lammenschansplein een vrije busbaan aanwezig. Volgens het college blijft deze vrije busbaan bestaan. Thans heeft het busverkeer beperkte prioriteit vanaf de Lammenschansweg naar de Voorschoterweg en de Europaweg. Dat betekent dat de cyclus van de verkeerslichten op het Lammenschansplein wordt onderbroken voor het doorlaten van bussen. Nu het college in het bestreden besluit heeft gesteld dat na de aanpassing van het Lammenschansplein de beperkte prioriteitsregeling voor bussen zal komen te vervallen, leidt de omstandigheid dat hiermee in het aanvullend verkeersonderzoek geen rekening is gehouden niet tot de conclusie dat het onderzoek in zoverre leemten in kennis bevat.

Met betrekking tot het betoog dat in het aanvullend verkeersonderzoek geen rekening is gehouden met het openen van de Lammebrug tijdens de ochtendspits, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de brug tijdens de ochtendspits enkel voor de beroepsvaart wordt geopend, hetgeen niet dagelijks is, maar wel meerdere keren per week. Wanneer het drukker is op de vaarweg mag de brugwachter de brug vaker openen dan één keer in de ochtendspits. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hij als wegbeheerder alsook als nautisch beheerder voorrang aan de beroepsvaart geeft. Daarbij geeft het college aan dat het openen van de Lammebrug weliswaar een verstoring van de verkeersafwikkeling veroorzaakt, maar dat de verkeersdoorstroming ook na ontwikkeling van de Oostvlietpolder nog steeds aanvaardbaar is. Hetgeen [appellanten sub 5] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

2.10.3. De VVO en de stichting betogen dat de door het college voorgestelde herprofilering van de Lammebrug niet uitvoerbaar is, omdat de brug daarvoor te smal is.

Uit de stukken blijkt dat de Lammebrug 17 meter breed is. De verbreding van de Europaweg van 1x2 rijstroken naar 2x2 rijstroken maakt het noodzakelijk dat de Lammebrug uitgebreid wordt met één rijstrook voor het autoverkeer in de richting van de rijksweg A4. Voor deze extra rijstrook komt het fietspad ten zuidwesten van de rijbaan voor gemotoriseerd verkeer te vervallen. Het fietspad met twee fietsstroken ten noordoosten van de rijbaan voor het autoverkeer, alsmede het voetpad zullen worden gehandhaafd. De toekomstige inrichting van de brug bestaat derhalve uit vier rijstroken voor autoverkeer, een fietspad met tweerichtingenverkeer en een voetpad. De maximale snelheid voor het autoverkeer op de Lammebrug bedraagt 50 km/u. In het deskundigenbericht wordt hieromtrent opgemerkt dat het college met de inrichting van de Lammebrug is afgeweken van de voorkeursmaatvoering zoals neergelegd in het rapport "ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het CROW (hierna: de ASVV 2004). Het deskundigenbericht concludeert dat de breedte van de brug, gelet op de voorkeursmaatvoering die gehanteerd wordt in de ASVV 2004 niet voldoende is voor vier rijstroken voor gemotoriseerd verkeer, een fietspad met tweerichtingenverkeer en een voetpad.

2.10.4. De Afdeling overweegt dat de afmetingen voor rijstroken en wegvoorzieningen die gehanteerd zijn in de ASVV 2004 voorkeursmaatvoering betreft, en dat afwijking daarvan in beginsel mogelijk is, met dien verstande dat dit dient te worden gemotiveerd. Uit de stukken blijkt dat het college met de inrichting van de brug maatwerk heeft willen leveren, om tot een zo optimaal mogelijke verkeerssituatie te komen. Volgens het college kan de ruimte tussen de noordoostelijke rijstrook voor het autoverkeer en het fietspad desgewenst worden vergroot door het voetpad inclusief de markering tussen het voetpad en het fietspad een breedte te geven van 1 meter. Hiermee wordt 0,15 meter gewonnen. Dit kan worden toegevoegd aan de scheiding tussen het autoverkeer en fietsverkeer. Voorts kunnen de rijstroken voor het autoverkeer worden teruggebracht naar 2,95 meter. Hiermee wordt 0,20 meter gewonnen, waarvan 0,15 meter toegevoegd kan worden aan de scheiding autoverkeer-fietsverkeer en 0,05 meter aan de scheiding tussen beide rijrichtingen van het autoverkeer. Door een uitkragende leuning/vangrailconstructie aan de zuidwestzijde van de brug kan de obstakelvrees tot een minimum worden beperkt. Hetgeen de VVO en de stichting hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met deze maatvoering sprake is van een uitvoerbare oplossing. De Afdeling acht voldoende gemotiveerd om welke reden in dit geval kleinere afmetingen voor de rijstroken en wegvoorzieningen kunnen worden aangehouden.

Met betrekking tot de twijfel van de VVO of de constructie van de Lammebrug geschikt is voor de herprofilering van de Lammebrug, overweegt de Afdeling dat uit fotomateriaal blijkt dat de draagbalken onder het gedeelte van de Lammebrug dat thans fietspad is maar na de herprofilering een rijstrook voor autoverkeer wordt, taps toelopen. Ter zitting heeft het college verzekerd dat de constructie onder de gehele brug stevig genoeg is voor autoverkeer. Hetgeen de VVO heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dat standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.

2.10.5. Ten slotte betoogt Recreatiecentrum Vlietland dat het college heeft miskend dat het gebruik van de Hofvlietweg als ontsluitingsweg voor het bedrijventerrein overlast veroorzaakt voor het recreatiegebied.

Uit het deskundigenbericht volgt dat de Hofvlietweg de enige ontsluiting is van het recreatiegebied Vlietland. De weg bestaat uit één rijbaan met twee rijstroken. Volgens het aanvullend verkeersonderzoek zal een nieuwe zogenoemde knierotonde ter plaatse van de kruising van de Hofvlietweg met de op- en afrit van de A4 en de nieuwe ontsluitingsweg naar het bedrijventerrein voldoende capaciteit hebben, waardoor er geen verkeersproblemen te verwachten zijn. Gelet hierop, mede gelet op het feit dat in het aanvullend verkeersonderzoek de kruispuntbelasting is onderzocht tijdens de ochtendspits terwijl het aannemelijk is dat het meeste recreatieve verkeer van en naar Vlietland buiten de ochtendspits zal plaatsvinden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Hofvlietweg na reconstructie voldoende capaciteit zal hebben voor de verkeersafwikkeling van zowel het recreatieterrein als het bedrijventerrein, zodat het betoog faalt.

2.10.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onderzoek naar de ontsluiting van het bedrijventerrein toereikend is en dat met het plan in een goede verkeersontsluiting van het te realiseren bedrijventerrein is voorzien.

2.11. De VVO, de stichting, [appellanten sub 5] en de vereniging bewoners Vrouwenweg betogen verder dat de gevolgen van de aanleg van een bedrijventerrein voor de luchtkwaliteit onvoldoende zijn onderzocht. Volgens hen zijn niet alle relevante ruimtelijke ontwikkelingen in de regio meegenomen bij het berekenen van de verkeersprognoses. Voorts betogen zij dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, nu niet wordt voldaan aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005).

2.11.1. Met ingang van 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Uit artikel V van die wet volgt dat op een plan dat is vastgesteld voor de inwerkingtreding van die wet het Blk 2005 van toepassing blijft.

Het onderhavige plan is vastgesteld bij besluit van 20 januari 2004, zodat het Blk 2005 van toepassing is. Gelet hierop faalt het betoog van de VVO voor zover dat verband houdt met voornoemde wet.

2.11.2. Ingevolge artikel 7, eerste en tweede lid, van het Blk 2005, voor zover van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, waaronder bevoegdheden op grond van artikel 10 van de WRO, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht.

Ingevolge het derde lid, van dat artikel kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien:

a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;

Ingevolge artikel 15 gelden voor stikstofdioxide de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en

b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.

Ingevolge artikel 20 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.11.3. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan is onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit in verband met de realisering van het plan. De onderzoeksresultaten zijn opgenomen in de plantoelichting. Na vernietiging van het eerste goedkeuringsbesluit van 6 juli 2004 is in opdracht van de raad door adviesbureau RBOI nader onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Voorts heeft het college een aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit laten uitvoeren door de Milieudienst West-Holland. De resultaten van beide onderzoeken zijn neergelegd in het rapport "Leiden, bestemmingsplan Oostvlietpolder, aanvullend onderzoek luchtkwaliteit" van RBOI, gedateerd 19 oktober 2006. In aanvulling hierop heeft het college, in verband met de beschikbaarheid van een nieuwe versie van het CAR II-model, waarmee de berekeningen van de luchtkwaliteit worden uitgevoerd, een nieuwe berekening laten uitvoeren op basis van de invoergegevens uit het aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek en deze als bijlage bij het bestreden besluit gevoegd en hieraan ten grondslag gelegd.

Uitgangspunt voor deze onderzoeken waren de verkeersgegevens afkomstig uit het rapport ontsluiting Oostvlietpolder van DHV. In de onderzoeken zijn met toepassing van het genoemde CAR II-model de concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes berekend in en rond het plangebied, in het bijzonder bij de kritische locaties langs wegen. Er zijn berekeningen uitgevoerd voor de jaren 2005, 2010 en 2015 en er is onderscheid gemaakt in de autonome ontwikkeling en de planontwikkeling. Voor de achtergrondconcentraties is gebruik gemaakt van gegevens van het meetnet van het RIVM. Naast de gevolgen voor de luchtkwaliteit vanwege de toename van de verkeersintensiteit ten gevolge van het plan is voorts onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit in verband met de te vestigen bedrijven in het plangebied.

2.11.4. Zoals in 2.9.6. en 2.9.7. overwogen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat relevante ruimtelijke ontwikkelingen in de regio ten onrechte niet zijn betrokken bij het berekenen van de verkeersprognoses. In zoverre bestaat derhalve evenmin aanleiding voor het oordeel dat bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ten onrechte bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen buiten beschouwing zijn gebleven.

2.11.5. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de onderzoeken naar de luchtkwaliteit zodanige gebreken kleven, dan wel dat deze onderzoeken zodanige leemten in kennis bevatten, dat het college hiervan niet mocht uitgaan bij zijn beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in beroep weliswaar een aantal vragen worden gesteld en stellingen worden geponeerd maar dat een deskundig tegenrapport op dit punt ontbreekt. Verder wordt in aanmerking genomen dat in de aanvullende onderzoeken die in opdracht van het college zijn verricht de berekeningen zijn uitgevoerd in overeenstemming met het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit. Voor zover de VVO bezwaren heeft aangevoerd die verband houden met de representativiteit van meet- en rekenpunten ten opzichte van de voor de berekeningen relevante wegen treffen die daarom geen doel. Voor zover in deskundigenbericht opmerkingen zijn gemaakt over bepaalde rekenafstanden, is in opdracht van de raad een herberekening uitgevoerd met gewijzigde rekenafstanden. Niet in geschil is dat hieruit is gebleken dat de conclusies uit de ten behoeve van het bestreden besluit verrichte onderzoeken juist zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder genoegzaam gebleken dat in de onderzoeken voldoende rekening is gehouden met de verschillen in omgevingstype, achtergrondconcentratie, verkeersintensiteit, rijsnelheid, met inbegrip van de gevolgen van verlaging daarvan op bepaalde wegvakken, en de aanwezigheid van kruispunten en de daarmee samenhangende congestiekans. De door de VVO bedoelde scheepvaart op de Vliet is blijkens de onderzoeken verdisconteerd in de achtergrondconcentraties van het landelijke meetnet van het RIVM. Voorts is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de rekenmethode CAR II, die in de diverse onderzoeken is gehanteerd, en die bovendien in het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit als standaardrekenmethode is neergelegd, niet zou kunnen worden gebruikt bij het berekenen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit.

2.11.6. Uit de onderzoeken blijkt dat de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie en de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes niet worden overschreden, zodat het plan in zoverre in overeenstemming is met artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005. De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide wordt in 2015 niet overschreden. Dat is wel het geval op de Europaweg-Noord in 2010, maar deze overschrijding is in de planontwikkeling lager dan in de autonome ontwikkeling, zodat het plan in zoverre in overeenstemming is met artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005.

2.11.7. Voor zover argumenten zijn ingebracht met betrekking tot de mogelijkheid om te salderen, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren verband houden met de in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 voorziene zogenoemde salderingsmethode. Er bestond echter, gelet op de uitkomsten van de onderzoeken, geen aanleiding om toepassing te geven aan deze mogelijkheid, zodat hiervan geen gebruik is gemaakt. Deze bezwaren treffen derhalve geen doel. Voorts merkt de Afdeling op dat, voor zover wordt gerefereerd aan overschrijding van in het Blk 2005 genoemde plandrempels, voor de toetsing van plannen aan het Blk 2005 niet deze plandrempels maar de tevens in het Blk 2005 voorziene grenswaarden voor de desbetreffende stoffen bepalend zijn.

2.11.8. Voor zover de VVO betoogt dat ten onrechte in de berekeningen de zogenoemde zeezoutaftrek is toegepast, omdat dit volgens hen in strijd is met de Europese richtlijnen ter zake luchtkwaliteit, overweegt de Afdeling dat uit de resultaten van de onderzoeken volgt dat ook zonder toepassing van de bestreden zeezoutaftrek geen overschrijding van het toegestane aantal van 35 overschrijdingsdagen per kalenderjaar van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes, dan wel overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes plaatsvindt. Gelet hierop wordt hoe dan ook voldaan aan artikel 7, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 20 van het Blk 2005. Dit betekent dat de in beroep opgeworpen vraag naar de rechtmatigheid van de zeezoutaftrek hier buiten bespreking kan blijven.

2.11.9. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit onvoldoende zijn onderzocht. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het Blk 2005 niet in de weg staat aan goedkeuring van het plan.

2.12. [appellanten sub 5] en de vereniging bewoners Vrouwenweg vrezen voorts voor geluidoverlast als gevolg van de hogere verkeersintensiteit op de Europaweg in de nabijheid van hun woningen aan de Vrouwenweg.

2.12.1. Blijkens de plantoelichting is voor de mogelijke verbreding van de Europaweg een reconstructieonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek heeft zich gericht op de voor de geluidbelasting maatgevende woningen langs het te reconstrueren wegvlak. Voor de woningen ten zuiden van de nieuwe aansluiting van het bedrijventerrein is dit de woning Vrouwenweg 46. Ten noorden van deze aansluiting is dit de vrijstaande woning Vrouwenweg 57 en het pand Vlietweg 2. Op de plankaart is aan de westzijde van de Europaweg ruimte gereserveerd voor de verbreding. Bij het bepalen van de nieuwe as van de gereconstrueerde Europaweg is hiervan uitgegaan, aldus de plantoelichting. Uit de berekeningen van het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelastingen op de gevel van de woningen Vrouwenweg 46 en Vrouwenweg 57 in de huidige situatie respectievelijk maximaal 56 dB(A) en 66 dB(A) bedragen op een waarneembare hoogte van 4,5 meter. In 2015 zullen de geluidbelastingen blijkens de berekeningen op de gevel van de woningen Vrouwenweg 46 en Vrouwenweg 57 respectievelijk maximaal 53 dB(A) en 60 dB(A) bedragen. Volgens de plantoelichting wordt deze afname voornamelijk veroorzaakt door het verlagen van de maximaal toegestane snelheid van 80 km/u naar 50 km/u, waarmee een hogere toegestane aftrek conform artikel 103 van de Wet geluidhinder is toegestaan. Daarnaast draagt het groter worden van de afstand tussen de woningen en de wegas van de Europaweg na de verbreding bij aan de afname van de geluidbelasting.

2.12.2. Voor zover [appellanten sub 5] betoogt dat de verkeerstoename zal leiden tot geluidhinder, overweegt de Afdeling dat uit het aanvullend verkeersonderzoek van DHV Ruimte en Mobiliteit B.V. volgt dat de toename van de verkeersintensiteit maximaal 18% bedraagt. Volgens het deskundigenbericht komt dit overeen met een toename van de geluidbelasting van 0,7 dB. Het deskundigenbericht constateert dat wanneer deze toename wordt verrekend met de afname van de geluidbelasting als gevolg van de verlaging van de maximaal toegestane snelheid, de geluidbelasting op de woningen aan Vrouwenweg met 2,3 dB zal afnemen ten opzichte van de huidige situatie. Het betoog van [appellanten sub 5] faalt derhalve.

Met betrekking tot het betoog van de vereniging bewoners Vrouwenweg dat de geluidbelasting zal toenemen als gevolg van reflectie van het wegverkeerslawaai tegen de gevels van de beoogde bedrijfsbebouwing op het bedrijventerrein, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht wordt aangegeven dat de toename van de geluidbelasting als gevolg van reflectie minimaal zal zijn. Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen de afstand van de woningen aan de Vrouwenweg tot aan de beoogde bedrijfsbebouwing, heeft de raad in redelijkheid onderzoek naar de toename van de geluidbelasting door reflectie achterwege kunnen laten. Hetgeen de vereniging bewoners Vrouwenweg heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeerstoename niet tot ernstige geluidhinder zal leiden.

2.13. Verder voert de VVO aan dat in het plan onvoldoende onderzoek is gedaan naar de natuurlijke waarden van de Oostvlietpolder.

Blijkens de plantoelichting is onderzoek verricht naar de aanwezige flora- en fauna in het plangebied. Hetgeen de VVO hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het onderzoek gebreken of leemten in kennis bevat. De omstandigheid dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de aanwezigheid van beschermde insectensoorten, leidt niet tot het oordeel dat het natuuronderzoek in zoverre onvolledig is, nu blijkens het onderzoek naar de aanwezige flora en fauna in het plangebied de aanwezigheid van beschermde insectensoorten onwaarschijnlijk wordt geacht. Deze conclusie is bevestigd in de notitie "Oostvlietpolder ecologie" van 9 februari 2005 van RBOI. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de in het plangebied aanwezige natuurwaarden, zodat het betoog faalt.

2.14. De VVO en de vereniging Bewoners Vrouwenweg betogen dat het college heeft miskend dat de ecologische verbindingszone van 50 meter breed zijn functie niet kan vervullen. Daartoe stellen zij onder meer dat de verbindingszone op sommige plaatsen wordt onderbroken door infrastructuur.

2.14.1. Volgens de plantoelichting is met de in het plan voorziene ecologische verbindingszone beoogd een groene verbinding te behouden voor de migratie van onder meer kleine zoogdieren als de dwergspitsmuis en amfibieën tussen het recreatiegebied Vlietland en het Polderpark Cronestein.

In het deskundigenbericht is vermeld dat uit onderzoeken, waaronder het rapport "Groene connecties", blijkt dat een breedte van 50 meter geschikt is voor het creëren van een ecologische verbindingszone. Voor zover de VVO betoogt dat uit het rapport "Natuurdoelen Oostvlietpolder" volgt dat de ecologische verbindingszone minimaal 100 meter breed dient te zijn, wordt overwogen dat dit rapport dateert van maart 1998 en is opgesteld in het kader van de eerste versie van bestemmingsplan "Oostvlietpolder". De inrichting van het plangebied op grond van de eerste versie wijkt af van de inrichting van plangebied zoals dat in het voorliggende plan is voorzien. In het voorliggende plan is een deel van de aan de ecologische verbindingszone grenzende gronden bestemd voor "Natuurgebied", waarmee het plan voorziet in een graslandreservaat ter compensatie voor het verlies van grasland voor weidevogels. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een breedte van 50 meter voor de ecologische verbindingszone voldoende is. Het betoog faalt.

2.14.2. Met betrekking tot het betoog van de VVO dat het college heeft miskend dat de ecologische verbindingszone haar functie niet kan vervullen, omdat de verbindingszone op sommige plaatsen wordt doorsneden door infrastructuur, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken is gebleken dat de ecologische verbindingszone wordt onderbroken door de beoogde ontsluitingsweg van het bedrijventerrein, de Europaweg, de Vrouwenweg en de Vrouwenvaart. Het plan voorziet voor deze wegen echter in de realisatie van duikers en bruggen. Ter zitting hebben de raad en het college aangegeven dat thans onder de Europaweg reeds een duiker ter plaatse van de centrale wetering aanwezig is, waardoor deze weg voor amfibieën goed passeerbaar is. Het college heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven dat ook ter plaatse van andere doorkruisingen van de ecologische verbindingszone door het aanbrengen van duikers en bruggen de doorlopende groenzone een ecologisch karakter krijgt. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ecologische verbindingszone zijn functie kan vervullen.

2.14.3. [appellanten sub 6] stellen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ecologische verbindingszone op hun gronden noodzakelijk is.

Volgens de plantoelichting is ervoor gekozen bij de aanleg van de ecologische verbindingszone aansluiting te zoeken bij de bestaande doorgaande watergang, de centrale wetering. De ecologische verbindingszone zal gaan dienen als een migratieroute tussen Vlietland en park Cronesteyn voor onder meer kleine zoogdieren, amfibieën en libellen, broedgebied voor moerasvogels en als rust- en foerageergebied voor vogels in strenge winters. Nu de centrale wetering de gronden van deze appellanten doorsnijdt, heeft de raad aan een deel van deze gronden de bestemming "Ecologische verbindingszone (E)" toegekend. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het van belang is voor de migratieroute voor watergebonden dieren dat deze verbinding niet wordt onderbroken door het perceel van [appellanten sub 6] Gelet hierop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring aan dit plandeel heeft verleend. Het betoog faalt.

2.14.4. De VVO en [appellant sub 7] betogen voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Recreatie (R)" met de aanduiding "Rv" voor zover deze is toegekend aan gronden die liggen binnen een afstand van 25 meter uit het midden van de bestemming "Ecologische verbindingszone (E)". Volgens de vereniging heeft het college miskend dat de volkstuinen geen afbreuk doen aan de ecologische verbindingszone. [appellant sub 7] vreest dat de exploitatie van haar zomerhuisjesterrein "Het Vlietpark", gelegen in het plandeel "Recreatie (R)" met de aanduiding "Rv" waaraan goedkeuring is onthouden, zal worden beperkt wanneer deze gronden binnen de ecologische verbindingszone komen te liggen.

2.14.4.1. In het Streekplan is door de Oostvlietpolder een groene verbinding aangegeven. Volgens kernpunt 1 van het Streekplan is een groene verbinding een belangrijke ecologische verbinding van minstens 50 meter breed. Het college acht een breedte van de ecologische verbindingszone van minder dan 50 meter in strijd met het Streekplan en heeft daarom ambtshalve goedkeuring onthouden aan de bestemming "Recreatie (R)" met de aanduiding "Rv", voor zover deze is toegekend aan gronden die liggen binnen een afstand van 25 meter uit het midden van de bestemming "Ecologische verbindingszone (E)".

2.14.4.2. Aan het plandeel met de bestemming "Ecologische verbindingszone (E)" ter plaatse van de volkstuinen en het Vlietpark heeft de raad een breedte toegekend tussen de 2 en 30 meter. De aangrenzende gronden ten noordwesten en zuidoosten van de ecologische verbindingszone hebben blijkens de plankaart de bestemming "Recreatie (R)" met de aanduiding "Rv" gekregen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften zijn de gronden met de bestemming "Recreatie (R)" bestemd voor recreatieve doeleinden met uitzondering van sportvelden en uitsluitend ter plaatse van de subbestemming "Rv" voor volkstuinen, alsmede voor bijbehorende voorzieningen zoals waterpartijen, ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen, groen en water, ondergrondse leidingen, maximaal één dienstwoning waar dat op de kaart staat aangegeven, en nutsvoorzieningen met dien verstande dat permanente bewoning van tuinhuisjes of recreatieverblijven niet is toegestaan en dat op ten hoogste 25 meter ter weerszijden van de aanduiding "fietspad" een fietsverbinding is voorzien.

In het derde lid is bepaald dat op de gronden met de bestemming "Recreatie (R)" met de aanduiding "Rv" uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van en passend in de bestemming, mogen worden opgericht met dien verstande dat:

a. de goothoogte van verenigingsgebouw(en) niet meer mag bedragen dan 4 meter en de inhoud niet meer dan 500 m3;

b. de volkstuincomplexen bebouwd mogen worden met tuinhuisjes c.q. recreatieverblijven, schuurtjes, kassen en dierenverblijven;

c. de oppervlakte van tuinhuisjes c.q. recreatieverblijven niet meer mag bedragen dan 40 m2, van kassen niet meer dan 50 m2 en van schuurtjes en dierenverblijven niet meer dan 15 m2;

d. de totale oppervlakte van de bebouwing op de volkstuinpercelen per perceel niet meer mag bedragen dan 70 m2 en de goothoogte niet meer dan 2,5 meter;

e. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 2,5 meter mag bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erfafscheidingen niet meer dan 2 meter mag bedragen.

2.14.4.3. Met betrekking tot het betoog van de VVO dat de volkstuinen de functionaliteit van een ecologische verbindingszone niet onmogelijk hoeven te maken, overweegt de Afdeling dat het college, gelet op de doeleindenomschrijving en de bebouwingsvoorschriften voor de gronden met de bestemming "Recreatie (R)" en de aanduiding "Rv" zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op die gronden nieuwe activiteiten en bebouwing mogelijk zijn die niet in een ecologische verbindingszone passen. Het betoog faalt derhalve. Het aangevoerde geeft evenmin grond voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het plandeel ter plaatse van de volkstuinen in strijd is met het streekplan.

2.14.4.4. Voorts betoogt [appellant sub 7] dat de exploitatie van haar bedrijf wordt belemmerd door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Recreatie (R)" met de aanduiding "Rv", voor zover deze is toegekend aan gronden die liggen binnen een afstand van 25 meter uit het midden van de bestemming "Ecologische verbindingszone (E)". Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht blijkt dat binnen een afstand van 25 meter uit het midden van de gronden met de bestemming "Ecologische verbindingszone (E)" vier recreatiewoningen van [appellant sub 7] zijn gelegen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat bestaande functies zijn toegestaan, mits de groene verbinding kan functioneren. Ter zitting heeft het college uitdrukkelijk aangegeven dat de vier recreatiewoningen van [appellant sub 7] binnen de bestemming "Ecologische verbindingszone (E)" acceptabel zijn, maar dat uitbreiding van recreatiewoningen of andere recreatieve voorzieningen binnen die bestemming, met het oog op het provinciale beleid dat is gericht op het beschermen van de ecologische verbindingszone, niet wenselijk is. Ter zitting heeft het college aangegeven dat de raad, in verband met de noodzaak als gevolg van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw besluit te nemen, een regeling dient te treffen met betrekking tot de desbetreffende recreatiewoningen van [appellant sub 7]. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat het college door de onthouding van goedkeuring aan eerdergenoemd plandeel met de belangen van [appellant sub 7] onvoldoende rekening heeft gehouden. Het betoog faalt.

Het betoog dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatie (R)" met de aanduiding "Rv", heeft [appellant sub 7] ter zitting ingetrokken, zodat dit thans niet meer ter beoordeling staat.

2.15. Recreatiecentrum Vlietland stelt dat het college heeft miskend dat het bedrijventerrein hinderlijk zichtbaar zal zijn vanaf het recreatiegebied Vlietland, de ontsluitingsweg en Rijksweg A4.

2.15.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder i, van de planvoorschriften werken burgemeester en wethouders de bestemming "Uit te werken gebied voor bedrijvenpark (UB)" nader uit met inachtneming van de aanduidingen op de kaart en dienen ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein de gronden tussen de noordelijke aanduiding "zone Hofvlietweg" en de nabijgelegen plangrens in het uitwerkingsplan te worden bestemd voor Groenvoorzieningen, Water en Bedrijfsdoeleinden. Bij de uitwerking van deze zone wordt aansluiting gezocht bij het landschappelijke kavelpatroon en worden bovendien de volgende bepalingen in acht genomen:

- de zone tussen de zuidelijke aanduiding "zone Hofvlietweg" en de nabijgelegen plangrens is uitsluitend bestemd voor groenvoorzieningen en water; bedrijfsbebouwing is in deze zone niet toegestaan; de gronden tussen de noordelijke en zuidelijke aanduiding "zone Hofvlietweg", zijn over de breedte van tenminste en ten hoogste drie niet-aaneengesloten kavels uitsluitend bestemd voor groenvoorzieningen en water en eveneens over de breedte van tenminste en ten hoogste drie niet-aaneengesloten kavels uitsluitend bestemd voor bedrijfsdoeleinden;

- de afstand tussen de bedrijfsbebouwing enerzijds en groenvoorzieningen en water anderzijds dient ten minste 10 meter te bedragen.

Alvorens ter plaatse het bedrijventerrein kan worden gerealiseerd, zal de bestemming moeten worden uitgewerkt met inachtneming van deze uitwerkingsregels. Uit de plantoelichting blijkt dat er voor is gekozen de zichtrelatie met de Rijksweg A4 te vermijden. Hiervoor wordt een groenstrook met wisselende diepte ingezet. Om de overgang tussen het oude lint aan de Vlietweg en het bedrijvenpark vorm te geven, wordt een tussenliggende groenzone gerealiseerd. In hetgeen Recreatiecentrum Vlietland heeft aangevoerd heeft het college op voorhand geen grond hoeven zien voor de conclusie dat het plan niet kan worden uitgewerkt met een goede landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein. Het betoog faalt.

2.15.2. Recreatiecentrum Vlietland vreest voorts voor stank- en geluidsoverlast door de zeer zware industrie die zich op het bedrijventerrein mag vestigen.

2.15.2.1. Volgens de plantoelichting is bij het opstellen van het bestemmingsplan onder meer gebruik gemaakt van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een indicatief aan te houden afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming vanwege de mogelijke hinder van de milieufactoren geur, stof, gevaar en geluid. De aanbevolen afstanden zijn indicatief zodat daarvan op goede gronden kan worden afgeweken, doch indien aan de aanbevolen afstanden is voldaan, kan er, zonder tegenbewijs, van worden uitgegaan dat sprake is van goede ruimtelijke ordening en derhalve in zoverre van een goed woon- en leefklimaat.

Volgens het deskundigenbericht wordt uitgaande van de bewoners van de woningen aan de Vrouwenweg voor de meest nabijgelegen gronden met de bestemming "Uit te werken bedrijvenpark (UB)" als hoogste milieucategorie 3.2 toegelaten. Deze gronden zijn gelegen op een afstand van ongeveer 150 meter van deze woningen. Voor de gronden gelegen op een afstand van ongeveer 200 meter van de woningen aan de Vrouwenweg wordt als hoogste milieucategorie 4.1 aangeduid. De hoogste milieucategorie die op het bedrijventerrein wordt toegelaten betreft milieucategorie 4.2. De bedrijven binnen deze categorie komen op een afstand van ten minste 400 meter te liggen van de woningen aan de Vrouwenweg. Het recreatiegebied Vlietland is op een afstand van ongeveer 550 meter van het bedrijventerrein gelegen. De genoemde afstanden komen overeen met de grootste afstanden genoemd voor de desbetreffende categorie-indeling in de VNG-brochure. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aannemelijk is dat met de aan de desbetreffende milieuvergunningen te verbinden voorschriften de milieugevolgen van de op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven op een acceptabel niveau kunnen worden gehandhaafd. Het betoog faalt.

2.15.3. Voorts vrezen Recreatiecentrum Vlietland en de vereniging bewoners Vrouwenweg dat de bouwhoogte van de bedrijven een aantasting zal opleveren van hun woon- en leefklimaat.

2.15.3.1. De raad heeft aan het bedrijventerrein de bestemmingen "Uit te werken bedrijvenpark (UB)" en "Uit te werken bedrijvenpark zonder bebouwing (UB(z))" toegekend. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de hoogte van hoofdgebouwen maximaal 18 meter bedragen, tenzij anders op de kaart staat aangegeven, waarbij de hoogte van hoofdgebouwen langs de "zone Hofvlietweg" maximaal 12 meter en langs de Europaweg minimaal 12 meter dient te bedragen. Op grond van het tweede lid, onder d en e, mag de hoogte van bijgebouwen niet meer bedragen dan 5 meter en mag de hoogte van bijgebouwen, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 6 meter, met dien verstande dat de hoogte van erfafscheidingen niet meer dan 2 meter mag bedragen.

Niet kan worden ontkend dat met het realiseren van het bedrijventerrein in de Oostvlietpolder het uitzicht vanaf het recreatiegebied Vlietland en voor de bewoners aan de Vrouwenweg zal veranderen. Gelet op de afstand van ongeveer 150 meter tussen de woningen aan de Vrouwenweg en het beoogde bedrijventerrein, en op de afstand tussen het recreatiegebied Vlietland en het bedrijventerrein van ongeveer 550 meter, heeft het college zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene bouwhoogte van de bedrijven het woon- en leefklimaat niet ernstig zullen aantasten. De betogen falen derhalve.

2.16. [appellanten sub 6] en de VVO betogen dat het college heeft miskend dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is onderzocht.

2.16.1. In hoofdstuk 8 van de plantoelichting staat met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid:

Kosten

"Aan de kostenkant is rekening gehouden met de aankoop van agrarische grond ten behoeve van het bedrijvenpark én de realisatie van het natuurgebied. Daarbij is uitgegaan van de in de afgelopen jaren gestegen prijs van agrarische grond. De totale omvang van de aankoop, planschade en sanering van gronden is aanzienlijk en ligt rond de € 35 miljoen.

De tweede grote kostenpost is het bouwrijp maken van het bedrijvenpark. Daarbij zijn de kosten van ophoging, verharding, riolering en kunstwerken in beeld gebracht. De inrichtingsschets van de stadsbouwmeester is leidraad geweest in samenhang met het streven om binnen de bruto-oppervlakte 47 ha bruto 35 ha uitgeefbaar terrein te realiseren. Bij deze financiële onderbouwing is nog geen rekening gehouden met de 5 ha uitgeefbaar terrein die in de toekomst via een bestemmingsplanwijziging zal worden gevonden. De exacte maten zullen de komende jaren al werkend in beeld komen.

De kosten van het bouwrijp maken belopen circa € 45 miljoen. Hier komen ongeveer 5 miljoen euro aan kosten voor rente en inflatiecorrectie bij. Het Grondbedrijf kent overigens met ingang van 2003 de kostencomponent "Niet verrekenbare BTW" op grondexploitaties niet meer. Deze voormalige kostencomponent wordt bij de invoering van het BTW-compensatiefonds geclaimd bij dit fonds. De totale kosten komen dan uit op circa € 85 miljoen."

Opbrengsten

Aan de opbrengstenkant wordt de hoofdmoot bepaald door oppervlak en grondprijs van het te verkopen bedrijfsterrein. De uitgifte van de grond nabij de Vlietweg voor de bouw van woningen levert eveneens een bijdrage. De totale opbrengst van uitgifte van grond is becijferd op circa € 85 miljoen. Daarbij is ook rekening gehouden met de toegekende TIPP-subsidie.

Conclusie

De eindconclusie van de financiële verkenning is dat de exploitatie naar de thans bestaande inzichten sluitend is.

2.16.2. De Afdeling stelt voorop dat [appellanten sub 6] met juistheid betogen dat in de planexploitatieopzet geen rekening is gehouden met planschadevergoedingen. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 ligt het in de rede bij het onderzoek met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan mogelijke planschade aandacht te besteden, indien de planschade op voorhand is te voorzien. [appellanten sub 6] hebben gesteld dat er planschade zal optreden. Daarbij hebben zij echter geen argumenten aangevoerd op basis waarvan thans moet worden aangenomen dat deze schade zich in de door hun gestelde omvang daadwerkelijk zal voordoen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van [appellanten sub 6] geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd is met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is vastgesteld. Het betoog faalt.

2.16.3. Voor zover de VVO betoogt dat het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheid tot stand is gekomen omdat het onderzoek naar de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan ten onrechte niet opnieuw is uitgevoerd, wordt als volgt overwogen.

Blijkens hoofdstuk 8 van de plantoelichting was de exploitatie ten tijde van de vaststelling van het plan sluitend. Vast staat dat na de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2005 geen nieuwe exploitatieopzet is vastgesteld. Hieruit volgt dat onder meer de aanpassing van de infrastructuur buiten het plangebied niet in de exploitatie van het plan is meegenomen. Het college stelt zich op het standpunt dat deze kosten beperkt zullen zijn, omdat de reconstructie grotendeels binnen het bestaande wegprofiel kan plaatsvinden. Hetgeen de VVO heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. In zoverre faalt haar betoog.

Voorts betoogt de VVO dat het college heeft miskend dat de opbrengsten uit verkoop van percelen bedrijventerrein lager zullen zijn dan in de planexploitatie is aangegeven, aangezien uit het collegeakkoord van de gemeente Leiden blijkt dat de omvang van het bedrijventerrein wordt teruggebracht van 35 hectare tot 29 hectare. Ter zitting heeft de gemachtigde van de raad te kennis gegeven dat in het collegeakkoord inderdaad is afgesproken dat 6 hectare minder bedrijventerrein zal worden uitgegeven dan vooraf was afgesproken. De raad stelt zich echter op het standpunt dat dit geen reden gaf tot nader onderzoek naar de exploitatieopzet van het onderhavige plan, omdat in het collegeakkoord enkel is afgesproken dat in de komende collegeperiode 29 hectare bedrijventerrein zal worden uitgegeven. De overige 6 hectare bedrijventerrein kunnen in de toekomst alsnog uitgegeven worden. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan in voldoende mate is verzekerd. De betogen falen.

2.17. De vereniging bewoners Vrouwenweg en Recreatiecentrum Vlietland achten het oprichten van twee windturbines met een hoogte van 115 meter onaanvaardbaar.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen - uitsluitend voor zover niet elders binnen het plan reeds een vrijstellingsmogelijkheid is opgenomen - van het plan ten behoeve van de plaatsing van windmolens, uitsluitend op gronden met de bestemmingen "Uit te werken Bedrijvenpark (UB)", "Verkeersdoeleinden (V)" en "Groenvoorzieningen (Gv)", met een rotorhoogte van niet meer dan 115 meter, op een afstand van ten hoogste 230 meter uit de bestemmingsplangrens langs de A4, en op een afstand van tenminste 250 meter van gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke en natuurwaarden (Aln)" en 100 meter van de gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" ten behoeve van de Europaweg, mits dit stedenbouwkundig, ruimtelijk en milieuhygiënisch verantwoord is en het aantal niet meer bedraagt dan 2.

2.17.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, wordt blijkens de geschiedenis van de totstandkoming met deze bepaling beoogd het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. De Afdeling overweegt dat het oprichten van twee windturbines met een hoogte van 115 meter omvangrijke en ingrijpende gevolgen heeft voor zowel de directe omgeving als daarbuiten. Gelet hierop kan met een vrijstelling voor het oprichten van twee windturbines met een hoogte van 115 meter geen sprake meer zijn van een afwijking van het plan op ondergeschikte onderdelen. De vrijstellingsbepaling is derhalve in strijd met artikel 15 van de WRO. Het college heeft dit miskend. Door artikel 22, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van de vereniging bewoners Vrouwenweg en Recreatiecentrum Vlietland is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.

2.18. [appellant sub 3] betoogt dat het college heeft miskend dat onvoldoende is gemotiveerd waarom voor zijn dienstwoning achter zijn perceel aan de Vlietweg een lagere maximale bouwhoogte geldt dan voor andere woningen aan de Vlietweg met dezelfde bestemming.

2.18.1. Aan het perceel is de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" en de aanduiding "(p)" toegekend.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, is ter plaatse van de aanduiding "(p)" een praktijk voor sociaal-medische doeleinden met dienstwoning toegestaan. Ingevolge het tweede lid, onder d, bij dit artikel bedraagt de bouwhoogte van woningen met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" niet meer dan 10 meter. In het tweede lid, onder I, sub 2 is bepaald dat de bouwhoogte van de dienstwoning kleiner dient te zijn dan de bouwhoogte van de praktijk voor sociaal-medische doeleinden. Ingevolge het tweede lid, onder I, sub 4, bedraagt de maximale bouwhoogte van de praktijk voor sociaal-medische doeleinden maximaal 8 meter.

2.18.2. In haar uitspraak van 20 april 2005, zaak nr. 200406300/1 heeft de Afdeling over het beroep van [appellant sub 3] het volgende overwogen:

2.11.2.2. Nu voor de bestaande woningen met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)"aan de Vlietweg een maximale bouwhoogte van 10 meter geldt, is niet draagkrachtig gemotiveerd waarom eenzelfde maximale bouwhoogte voor de dienstwoning bij de praktijk voor sociaal-medische doeleinden van [appellant sub 3] niet zou passen in de schaal en de bebouwing van de Vlietweg. Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

2.18.3. In het thans bestreden besluit heeft het college in de bedenkingen van [appellant sub 3] wederom geen aanleiding gezien goedkeuring aan het desbetreffende plandeel te onthouden. Daartoe heeft het college zich op het standpunt gesteld dat hij het stedenbouwkundig uitgangspunt van de gemeente dat de geprojecteerde bebouwing van [appellant sub 3] ondergeschikt blijft aan de bestaande bebouwing langs de Vlietweg en zich niet met grote nadruk richt op de Europaweg, niet onredelijk acht. De Afdeling volgt dit standpunt niet. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de bestaande woningen aan de Vlietweg enigszins verhoogd liggen ten opzichte van de gronden direct achter die woningen, zodat de beoogde dienstwoning en praktijk van [appellant sub 3] ook bij een gelijke bouwhoogte niet boven die woningen uit zullen komen. Het plan voorziet voorts achter de bestaande bebouwing aan de Vlietweg in nieuwe woningen met een bouwhoogte die 2 meter hoger is dan de beoogde praktijk en dienstwoning van [appellant sub 3]. De stelling van het college dat die woningen wel hoger kunnen worden zonder geweld te doen aan eerdergenoemd stedenbouwkundig uitgangspunt, omdat de afstand tot de Europaweg aanmerkelijk groter is dan de beoogde woning van [appellant sub 3] en dat die woningen visueel worden afgeschermd door gronden met de bestemming "Groenzone (G)" en de lintbebouwing langs de Vlietweg, acht de Afdeling niet aannemelijk. Daarbij acht de Afdeling van belang dat bezien vanaf de Europaweg de dominantie die zou uitgaan van de dienstwoning en praktijk van [appellant sub 3] teniet wordt gedaan door de dominantie die thans uitgaat van de hoge toren die aan de overzijde van de Vliet staat. Tevens voorziet het plan langs de Europaweg in de nabijheid van het perceel van [appellant sub 3] in een bedrijventerrein met een maximale bouwhoogte van 24 meter. Gelet hierop heeft het college wederom onvoldoende gemotiveerd waarom de beoogde dienstwoning van [appellant sub 3] niet de voor woningen met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" gebruikelijke bouwhoogte van 10 meter heeft gekregen. Het betoog slaagt en het bestreden besluit dient in zoverre wederom wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.19. Gelet op al het vorenstaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)", ter plaatse van het perceel van [appellant sub 3] aan de Vlietweg. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond.

Voorts dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 22, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften. Nu er op dit punt rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden. Het beroep van de vereniging bewoners Vrouwenweg en het Recreatiecentrum Vlietland is in zoverre gegrond.

De conclusie dat hetgeen de vereniging bewoners Vrouwenweg, het Recreatiecentrum Vlietland, de VVO, de stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder, [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van de vereniging bewoners Vrouwenweg en het Recreatiecentrum Vlietland zijn voor het overige, en de beroepen van de VVO, de stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder, [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] zijn geheel ongegrond.

2.20. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen. Van bij de vereniging bewoners Vrouwenweg en het Recreatiecentrum Vlietland opgekomen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Ten aanzien van de VVO, de stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder, [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] geheel, en de beroepen van het Recreatiecentrum Vlietland B.V. en de vereniging Bewoners Vrouwenweg gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 december 2006, kenmerk DRM/ARW/05/5204, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

a. artikel 22, eerste lid, aanhef en onder i, van de voorschriften;

b. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)", ter plaatse van het perceel van [appellant sub 3] aan de Vlietweg;

III. onthoudt goedkeuring aan artikel 22, eerste lid, aanhef en onder i, van de voorschriften;

IV. bepaalt dat deze uitspraak voor het onder III. genoemde planonderdeel in de plaats treedt van het besluit van 19 december 2006;

V. verklaart de beroepen van het Recreatiecentrum Vlietland B.V. en de vereniging Bewoners Vrouwenweg voor het overige, en de beroepen van de vereniging Vrienden Oostvlietpolder, de stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder, [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] en [appellant sub 7] geheel ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 329,58 (zegge: driehonderdnegenentwintig euro en achtenvijftig cent), waarvan € 322,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellante sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellante sub 3], het Recreatiecentrum Vlietland B.V. en de vereniging Bewoners Vrouwenweg het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellante sub 3], € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor het Recreatiecentrum Vlietland B.V. en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor vereniging Bewoners Vrouwenweg vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008

426.