Uitspraak 200308026/1


Volledige tekst

200308026/1.
Datum uitspraak: 22 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 oktober 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) een aanvraag van appellante om haar bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van 21 woningen aan de Vrouwenweg te Leiden aangehouden.

Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 oktober 2003, verzonden op 23 oktober 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J. Scholten, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.

Ingevolge het tweede lid duurt de aanhouding, totdat het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 21, vierde of zesde lid, van de WRO is vervallen, de termijn, vermeld in artikel 25 van die wet is overschreden, de termijn voor terinzagelegging, vermeld in artikel 26 van die wet is overschreden, dan wel het bestemmingsplan of de herziening daarvan in werking is getreden.

Ingevolge het derde lid duurt, in afwijking in zoverre van het tweede lid, de aanhouding voort, indien nog niet is voldaan aan een verplichting, als bedoeld in artikel 30 of 40a van de WRO of een ingevolge artikel 30, 40a of 40b van die wet vastgesteld plan nog niet in werking is getreden. De aanhouding eindigt in elk geval indien binnen een jaar na het verlopen van de termijn, bedoeld in artikel 30 van de WRO, geen ontwerp van een bestemmingsplan of van een herziening daarvan ter inzage is gelegd.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten of, in een geval als bedoeld in artikel 29, achtste lid, door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn bedoeld in artikel 56a, onder b of c, afloopt of, indien binnen de beroepstermijn bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan, dat verzoek is afgewezen, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten, dan wel van Onze Minister in acht wordt genomen.

2.2. De aanvraag is op 9 september 2001 ingediend. Het betrokken perceel is begrepen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Vrouwenweg-Vlietweg”. Niet in geschil is dat het bouwplan daarmee niet in strijd is.

De gemeenteraad van Leiden heeft op 27 april 1999 – dat wil zeggen voor de aanvraag – voor het desbetreffende gebied het bestemmingsplan “Oostvlietpolder” vastgesteld. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben dat plan op 30 november 1999 gedeeltelijk goedgekeurd. Bij besluit van 21 maart 2000 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer dit besluit vervangen en alsnog goedkeuring onthouden aan artikel 5, derde lid, onder b, van de planvoorschriften. Dit besluit heeft de Afdeling bij uitspraak van 29 augustus 2001 in zaak no. 200000246/1 vernietigd, met uitzondering van de onthouding van goedkeuring aan voormeld planvoorschrift. Zij heeft voor het overige goedkeuring aan het bestemmingsplan “Oostvlietpolder” onthouden en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vervangingsbesluit.

2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college de aanvraag terecht heeft aangehouden, heeft miskend dat met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Oostvlietpolder” in mei 2000 de uit artikel 50, tweede lid, van de Woningwet voortvloeiende aanhoudingsplicht is geëindigd, zodat van een op de voet van het derde lid van deze bepaling gebaseerde voortduring van die plicht geen sprake kan zijn. Nu als gevolg van de onthouding van goedkeuring niets van het bestemmingsplan “Oostvlietpolder” is overgebleven, mocht zij erop vertrouwen dat de aanvraag zou worden beoordeeld aan de hand van het herleefde en onherroepelijke bestemmingplan “Vrouwenweg-Vlietweg”, aldus appellante.

2.4. Het thans in de WRO opgenomen stelsel met betrekking tot de inwerkingtreding van bestemmingsplannen is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd. Uit hetgeen de Afdeling ter zake daarvan heeft overwogen in de uitspraak van 21 december 1999 in zaak no. H01.99.0245 (AB 2000, 78) valt af te leiden dat de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat de rechtsgevolgen van het vervangingsbesluit niet door de vernietiging met terugwerkende kracht ongedaan zijn gemaakt.

2.5. In die uitspraak heeft de Afdeling tevens overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 28, achtste lid (oud), van de WRO moet worden afgeleid dat met deze wijziging niet méér is beoogd, dan dat op de inwerkingtreding van goedkeuringsbesluiten de algemene regel van toepassing zou worden dat het instellen van beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan op zichzelf de werking van dat besluit niet schorst. Verder is in deze uitspraak overwogen dat uit die geschiedenis niet kan worden afgeleid dat de wetgever onder ogen heeft gezien wat de gevolgen zijn, indien, na inwerkingtreding van het nog niet onaantastbare bestemmingsplan, de Afdeling in de bodemzaak alsnog het besluit tot goedkeuring van dit plan vernietigt.

2.6. Dat laatste geldt ook voor de gevolgen die de inwerkingtreding van het nog niet onaantastbare bestemmingplan heeft voor de in de Woningwet voorziene regeling inzake aanhouding van bouwaanvragen ter bescherming van een nieuw bestemmingsplan. Als gevolg van eerdergenoemde uitspraak van 29 augustus 2001 is het bestemmingsplan “Oostvlietpolder”, op de voet van artikel 30 van de WRO, opnieuw in procedure gekomen. Het intreden van planologische ontwikkelingen die niet stroken met dit dan weer in procedure zijnde bestemmingsplan, stuit onverkort op bezwaren.

2.7. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de wetgever geacht moet worden te hebben afgezien van een aanpassing van de in de Woningwet opgenomen aanhoudingsregeling, nu in vorenbedoelde situatie de mogelijkheid bestaat ter voorkoming van ongewenste ontwikkelingen een voorbereidingsbesluit te nemen. Het is uit praktisch en procedureel oogpunt onmogelijk om, ingeval alsnog goedkeuring wordt onthouden aan een in werking getreden bestemmingsplan, het nemen en de inwerkingtreding van een voorbereidingsbesluit daarop direct te laten aansluiten.

2.8. Gelet op het voorgaande, brengt een redelijke en bij de strekking van artikel 50, tweede en derde lid, van de Woningwet aansluitende wetsuitleg mee dat de uit het tweede lid voortvloeiende aanhoudingsplicht gedurende de periode dat een bestemmingsplan in werking is getreden, maar nog niet in rechte onaantastbaar is geworden, vooralsnog is onderdrukt en dat deze verplichting, indien het besluit tot goedkeuring is vernietigd en tevens alsnog goedkeuring is onthouden, op de voet van het derde lid weer tot gelding komt. De strikte toepassing die appellante bepleit, gaat voorbij aan de bijzondere omstandigheid dat het bestemmingsplan “Oostvlietpolder” nog geen definitief karakter droeg.

2.9. Niet in geschil is dat ten tijde van bestreden besluit de ingevolge artikel 50, derde lid, van de Woningwet geldende aanhoudingstermijn nog niet was geëindigd. Het college was dan ook verplicht de aanvraag om bouwvergunning aan te houden. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004

218-455.