Uitspraak 200506015/1


Volledige tekst

200506015/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Uden,
2. [appellanten sub 2],
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1428 en AWB 05/1430 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 juni 2005 in het geding tussen:

appellanten sub 2

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2004 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan "Dewara Vastgoed B.V." (hierna: Dewara Vastgoed) bouwvergunning verleend voor de verbouw van een school tot commerciële ruimten en appartementen op het perceel Kapelstraat 15-17, te Uden (hierna: het perceel).

Bij besluit van 25 januari 2005, verzonden op 6 april 2005, heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door de [Vereniging] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en het door appellanten sub 2 daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch het besluit van 25 maart 2004 gehandhaafd met verlening van ontheffing van de Bouwverordening van de gemeente Uden (hierna: de bouwverordening).

Bij uitspraak van 23 juni 2005, verzonden op 26 juli 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2005 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten sub 2 te nemen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 6 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 juli 2005. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 25 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 juli 2005 heeft Dewara Vastgoed een reactie ingediend.

Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het college, gevolggevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juni 2005, voor zover thans van belang, het door appellanten sub 2 tegen het besluit van 25 maart 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, en dit besluit, onder verbetering en aanvulling van de motivering daarvan, gehandhaafd.

Tegen dat besluit hebben appellanten sub 2 bij brief van 1 augustus 2005, door de rechtbank ontvangen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, ambtenaar van de gemeente is verschenen. Voorts is daar als partij gehoord Dewara Vastgoed, vertegenwoordigd door [directeur] van PR Bouw. Appellanten sub 2 zijn met kennisgeving niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter het beroep van appellanten sub 2 ten onrechte heeft ontvangen, omdat niet zij, maar de vereniging tegen het besluit van 25 maart 2004 bezwaar hebben gemaakt, althans dat eerst na ommekomst van de bezwaartermijn de identiteit van appellanten sub 2 bekend was.

2.1.1. Tegen het besluit van 25 maart 2004 is namens de vereniging bezwaar gemaakt. Door de secretaris van de Commissie ter voorbereiding van de beslissing op de bezwaarschriften en klachten van de gemeente Uden (hierna: de commissie), is de secretaris van de vereniging verzocht om overlegging van machtigingen van de bewoners en de statuten van de vereniging. Voor ommekomst van de bezwaartermijn heeft de secretaris van de vereniging de machtigingen van de desbetreffende bewoners overgelegd, met de mededeling dat hij door hen is gemachtigd om voor hen op te treden ten aanzien van de bouwvergunning. Voorts blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat de secretaris van de vereniging te kennen heeft gegeven slechts op te treden namens zichzelf en namens de afzonderlijke bewoners. Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter ervan uit mogen gaan dat appellanten sub 2 bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 25 maart 2004, waarvan het college overigens ook is uitgegaan. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter het beroep van appellanten sub 2 terecht ontvankelijk geacht. Het betoog faalt.

2.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college, ten behoeve van het verlenen van de bouwvergunning, ontheffing heeft mogen verlenen van de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening gestelde eisen aan beschikbare parkeerruimte.

2.3. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, voor zover thans van belang, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.

2.4. Het betoog van appellanten sub 2 dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de in het vierde lid van artikel 2.5.30 van de bouwverordening genoemde vereisten voor de mogelijkheid tot verlening van ontheffing cumulatief zijn, hetgeen volgens appellanten betekent dat aan de in het eerste lid van artikel 2.5.30 onder a, van de bouwverordening gestelde eis moet worden voldaan, slaagt niet. Reeds uit de tekst van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening volgt dat ontheffing kan worden verleend indien is voldaan aan één van de maatstaven als bedoeld in a of b van dat artikel.

2.5. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich voor het verlenen van ontheffing van het vereiste in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening niet op een ambtelijk advies "parkeerbalans onderzoeksgebied" (hierna: het advies) van 6 december 2004, mocht baseren. Hiertoe voert hij aan dat appellanten sub 2 geen deskundig tegenadvies hebben ingebracht.

2.5.1. Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, van de Awb wordt onder een adviseur verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 3:9 dient het bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

2.5.2. Het advies is niet opgesteld door een adviseur als bedoel in artikel 3:5 van de Awb, maar door personen werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur van Uden. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in dit geval niet hoefde na te gaan of het onderzoek representatief is voor de verwachte parkeerdruk na verwezenlijking van het bouwplan omdat appellanten sub 2 geen deskundig tegenadvies ter bestrijding van het advies hebben overgelegd. De uitspaak van de Afdeling van 20 april 2005 in zaak no. 200407992/1, waar het college in hoger beroep naar heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Uit die uitspraak kan niet worden afgeleid dat het college zich in gevallen waarin een ambtelijk advies niet door een deskundig tegenadvies wordt bestreden zonder meer op zulk een advies mag baseren.

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van appellanten sub 2 tegen het besluit van 12 juli 2005 mede geacht onderwerp te zijn van dit geding.

2.8. Appellanten sub 2 betogen dat het college hen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om op het rapport "Parkeeradvies bouwplan Kapelstraat 15/17 te Uden" van Arcadis van 11 juli 2005 (hierna: het rapport) te reageren.

2.8.1. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

2.8.2. Het rapport is opgesteld ter voldoening aan de aangevallen uitspraak. Het bevat de resultaten van een onderzoek naar de capaciteit van parkeerplaatsen in de directe omgeving van het perceel. Het college heeft het bezwaar van appellanten sub 2 bij het besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard met verwijzing naar de conclusies van het rapport.

2.8.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 mei 1997 in zaak no. H01.96.0228 (AB 1997, 263), is in artikel 7:2 van de Awb niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij de eerste beslissing op bezwaar is vernietigd, maar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar opnieuw te horen. In dit geval doen zich zodanige omstandigheden voor. Het door Arcadis uitgevoerde onderzoek naar de parkeerdruk, dat ter voldoening aan de aangevallen uitspraak is opgesteld en waarvan de conclusies, weergegeven in het rapport, ten grondslag zijn gelegd aan het besluit van 12 juli 2005 vormt onmiskenbaar een nieuwe omstandigheid in de procedure. Voorts hebben partijen gedurende het geding met name een debat gevoerd over de te verwachten parkeerdruk in de omgeving van het perceel ten gevolge van het gebruik van het pand als appartementengebouw. Nu appellanten sub 2 niet in de gelegenheid zijn gesteld om over het rapport te worden gehoord, naar ter zitting ook door het college is bevestigd, is het besluit van 12 juli 2005 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen en kan het op die grond niet in stand blijven.

2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 gegrond en komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen appellanten sub 2 voor het overige hebben aangevoerd tegen dat besluit, behoeft geen bespreking. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten sub 2 te nemen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 12 juli 2005;

III. gelast dat de gemeente Uden aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006

313-476.