Uitspraak 200801510/1


Volledige tekst

200801510/1.
Datum uitspraak: 12 november 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centacon B.V., gevestigd te Den Haag,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2693 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 januari 2008 in het geding tussen:

[appellanten sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centacon B.V. (hierna: Centacon) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis tussen de panden Jozef Israëlslaan 54 en 56 te Den Haag.

Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het college het door [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 januari 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 maart 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Centacon bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2008, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben de gronden van hun hoger beroep aangevuld bij brief van 31 maart 2008.

[appellanten sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 22 mei 2008 heeft het college het door [appellanten sub 2] tegen het besluit van 9 december 2005 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[appellanten sub 2] hebben een nadere reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2008, waar Centacon, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een woonhuis in de open ruimte tussen de panden Jozef Israëlslaan 54 en 56. Het woonhuis zal tegen het pand Jozef Israëlslaan 54 worden aangebouwd. De breedte van de voorziene woning is 8,40 m.

2.2. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Benoordenhout 1e herziening" (hierna: het bestemmingsplan). Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.

2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

2.4. Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar gold, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, het beleid van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: GS) ten aanzien van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, gepubliceerd in het Provinciaal Blad van Zuid-Holland van 21 december 2006 (hierna: het beleid). In het in dit beleid opgenomen onderdeel B "Bijzondere verklaring van geen bezwaar" hebben GS als categorie waarvoor op voorhand een verklaring van geen bezwaar wordt verleend aangewezen: het bouwen in stedelijk gebied ten behoeve van de woonfunctie (woningen, woonzorgcentra, woonwagens etc.) - inclusief bij de functie behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen (garages, carports, parkeerkelders, zwembaden etc.) - en het omzetten van bestaande functies naar een woonfunctie.

2.5. [appellanten sub 2] betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid van GS niet kan worden beschouwd als een aanwijzing van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO is een bevoegdheid die de wet aan het college heeft toegekend. In het beleid van GS behoeft, anders dan [appellanten sub 2] stellen, dan ook niet afzonderlijk te worden bepaald dat het college bevoegd is omtrent het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te beslissen in de daarbij aangewezen categorieën van gevallen. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat aan de aanwijzing randvoorwaarden zijn verbonden en dat in het beleid uitzonderingen zijn opgenomen, niet maakt dat het beleid niet voldoet aan artikel 19, tweede lid, van de WRO.

2.6. Voorts betogen [appellanten sub 2] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen, omdat het bouwplan niet voldoet aan de in het beleid opgenomen randvoorwaarde dat ontwikkelingen in de op kaart 4 van de Nota Regels voor Ruimte aangegeven gebieden in overeenstemming moeten zijn met de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden zoals aangegeven in het beleidskader behorende bij de Cultuurhistorische Hoofdstructuur.

2.6.1. Zoals het college in zijn verweerschrift van 3 augustus 2007 te kennen heeft gegeven, is het gebied waar de Jozef Israëlslaan deel van uitmaakt, aangewezen als een nederzettingskern met zeer hoge waarde. In de "Handreiking betreffende opstelling van en advisering over ruimtelijke plannen op grond van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland" (hierna: de handreiking), zoals vastgesteld door GS op 13 februari 2007, is ten aanzien van nederzettingskernen met zeer hoge waarde bepaald dat ingrepen ten nadele van gewaardeerde Cultuurhistorische Hoofdstructuren niet zijn toegestaan. Voorts is bepaald dat nieuwbouw een verbetering dient te zijn van de bestaande structuur. Daarbij moet tevens rekening worden gehouden met een aantal beeldkwaliteitseisen.

2.6.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden. Daartoe heeft het blijkens de "Ruimtelijke onderbouwing Jozef Israëlslaan tussen 54 en 56" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) van belang geacht dat een formele beëindiging van het bouwblok, waar het bouwplan deel vanuit gaat maken, aan de zijde van het pand Jozef Israëlslaan 54 ontbreekt. Hiermee wijkt het bouwblok af ten opzichte van andere bouwblokken in de Nassaubuurt. Naar het college ter zitting heeft toegelicht, wordt door verwezenlijking van het bouwplan voorzien in een beëindiging van het bouwblok. Het college stelt dat verwezenlijking van het bouwplan aldus leidt tot een verbetering van de bestaande structuur. In dit verband heeft het college mede van belang geacht dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans: de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten; hierna: de RDMZ) met inachtneming van de uitgangspunten van de handreiking en de beeldkwaliteitseisen het bouwplan op 7 februari 2005 positief heeft beoordeeld en voorts dat de Welstands- en monumentencommissie (hierna: de welstandscommissie) reeds op 25 februari 2004 positief over het bouwplan heeft geadviseerd. In hetgeen [appellanten sub 2] naar voren hebben gebracht is geen grond te vinden voor het oordeel dat deze adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of zodanige gebreken vertonen dat het college zich daarop niet heeft mogen baseren. Ook overigens is niet gebleken dat het standpunt van het college dat het bouwplan in overeenstemming is met de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden, onjuist is. Het betoog faalt.

2.7. Centacon betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan in het besluit op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Zij voert daartoe aan dat in de ruimtelijke onderbouwing die aan het besluit van 9 december 2005 ten grondslag ligt, uitvoerig is ingegaan op de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan. Bovendien is daarbij door het college betrokken dat zowel de Welstandscommissie als de RDMZ ten aanzien van het bouwplan een positief advies hebben uitgebracht en daarbij mede de verhouding tot het pand Jozef Israëlslaan 56 hebben betrokken.

2.7.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan in het besluit van 7 maart 2007 onvoldoende is gemotiveerd. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen het door [appellanten sub 2] overgelegde rapport "Een bijzondere plek in het Benoordenhout" van Vollmer&Partners van december 2004, waarin na een stedenbouwkundig onderzoek is geconcludeerd dat bebouwing op de onderhavige locatie niet acceptabel is. Voorts heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat het college het besluit op bezwaar, wat betreft de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan, enkel heeft gebaseerd op het rapport van ir. Evelien Brandes Stedebouw en planologie (hierna: Brandes) van september 2005, welk rapport volgens de rechtbank niet inhoudelijk concludent is.

2.7.2. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zijn standpunt dat het bouwplan stedenbouwkundig aanvaardbaar is, voldoende heeft gemotiveerd. De welstandscommissie en de RDMZ hebben op respectievelijk 25 februari 2004 en 7 februari 2005 positief geadviseerd over het bouwplan. Verder is het college in de ruimtelijke onderbouwing uitvoerig ingegaan op de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan. Bovendien heeft het college naar aanleiding van het rapport van Vollmer&Partners van december 2004 een second opinion gevraagd aan Brandes. In de "Second opinion bouwplan Jozef Israëlslaan" van september 2005, die aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd, is geconcludeerd dat toevoeging van een woning aan het einde van de rij woningen aan de Jozef Israëlslaan een verrijking van de stedenbouwkundige kwaliteit kan betekenen, mits de bebouwing zorgvuldig wordt ingepast en de wijze van inpassing de goedkeuring van de RDMZ heeft. Teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen ten aanzien van de aanvaardbaarheid van het bouwplan, met name gelet op de afstand die minimaal moet blijven bestaan tussen het bouwplan en het pand Jozef Israëlslaan 56, heeft het college nader advies gevraagd aan de gemeentelijke afdeling Ruimtelijke Ordening en Monumentenzorg. Het teamhoofd Monumentenzorg heeft bij brief van 2 juni 2006 gemotiveerd gesteld dat het bouwplan zowel in stedenbouwkundig als in architectonisch opzicht het pand Jozef Israëlslaan 56 voldoende in zijn recht laat.

De omstandigheid dat het pand Jozef Israëlslaan 56 bij besluit van 21 september 2006 is aangewezen als beschermd monument maakt dit niet anders. De RDMZ heeft bij brief van 30 oktober 2006 desgevraagd te kennen gegeven dat de aanwijzing van het pand als rijksmonument geen aanleiding geeft voor herziening van het eerdere positieve advies, zolang de nieuwbouw niet raakt aan het rijksmonument. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat op basis van de gegeven motivering niet begrijpelijk is op welke gronden het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is.

2.8. Het hoger beroep van Centacon is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

2.9. Ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, is in hoger beroep mede aan de orde het besluit van 22 mei 2008. Aan dat besluit komt de grondslag te ontvallen, omdat het rechtstreeks stoelt op de aangevallen uitspraak en die uitspraak wordt vernietigd. Om deze reden zal de Afdeling ook het besluit van 22 mei 2008 vernietigen.

2.10. De Afdeling zal alsnog de overige door [appellanten sub 2] bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

2.11. [appellanten sub 2] betogen dat de watertoets, die onderdeel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, gebrekkig is. Zij voeren daartoe aan dat in de ruimtelijke onderbouwing staat dat nog dient te worden onderzocht of infiltratie van regenwater mogelijk is, hetgeen niet is gebeurd. Voorts voeren zij aan dat geen rekening is gehouden met de invloed van geplande omvangrijke souterrains op de waterhuishouding.

2.11.1. In de ruimtelijke onderbouwing is een watertoets opgenomen, waarin een beschrijving is gegeven van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het bouwplan voor de waterhuishouding. Daarin is onder meer vermeld dat het voorziene souterrain niet tot een verstoring van de grondwaterstand leidt. [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft op 14 maart 2005 ingestemd met de watertoets. Voorts is door de gemeente Den Haag in samenwerking met het Hoogheemraadschap van Delfland een watervisie vastgesteld, waarin afspraken zijn vastgelegd over het op orde brengen van het watersysteem van het boezemgebied, en waarbij tevens technische maatregelen zijn genomen ter verbetering van de bemaling en de afvoercapaciteit van het watersysteem. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek of infiltratie van regenwater mogelijk is, daardoor niet meer relevant is. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat dit standpunt van het college onjuist is. Het betoog faalt.

2.12. [appellanten sub 2] betogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de ter plaatse aanwezige flora en fauna.

2.12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 mei 2004 in zaak nr. 200305190/1, komen de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het plan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.

2.12.2. Aan de ruimtelijke onderbouwing is in dit verband het rapport "Vleermuizen in de Jozef Israëlslaan" van augustus 2005, opgesteld door de Zoogdiervereniging VZZ, ten grondslag gelegd. Mede op basis daarvan heeft het college geconcludeerd dat voor de uitvoering van het bouwplan geen ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet. In hetgeen [appellanten sub 2] aanvoeren is geen grond gelegen voor het oordeel dat het verrichte onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen ter plaatse onvoldoende of onzorgvuldig is geweest dan wel dat de conclusies van het rapport onjuist zijn. Voorts hebben [appellanten sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat op het perceel andere diersoorten aanwezig zijn op grond waarvan, in verband met de bescherming die zij ingevolge de Flora- en faunawet genieten, moet worden aangenomen dat het bouwplan niet zal kunnen worden uitgevoerd. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. Het betoog faalt.

2.13. [appellanten sub 2] betogen verder dat het college zich niet onder verwijzing naar het luchtkwaliteitonderzoek van DHV Bouw en Industrie B.V. (hierna: DHV) op het standpunt heeft kunnen stellen dat wordt voldaan aan de normen voor luchtkwaliteit als bedoeld in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005).

2.13.1. Het college heeft zijn standpunt dat wordt voldaan aan het Blk 2005 gebaseerd op het rapport "Nieuwbouwwoning Israëlslaan te Den Haag" van DHV van 31 oktober 2005. In dit rapport wordt geconcludeerd dat in de situatie zonder realisatie van de woning de grenswaarden van het Blk 2005 ter plaatse niet worden overschreden. Voorts stelt DHV vast dat door de realisatie van de nieuwe woning slechts enkele extra verkeersbewegingen per etmaal te verwachten zijn, maar dat deze ten opzichte van de bestaande verkeersstromen in de omgeving verwaarloosbaar zijn. De realisatie van het bouwplan heeft volgens DHV daarom geen relevante invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van DHV zodanige onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont dat het college zich hierop niet heeft mogen baseren. Het betoog faalt derhalve.

2.14. [appellanten sub 2] betogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening (hierna: de bouwverordening). Zij voeren daartoe aan dat de ruimte die is aangebracht ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, overbemeten is.

2.14.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

2.14.2. Het college heeft zich blijkens de ruimtelijke onderbouwing die aan het besluit van 9 december 2005 ten grondslag ligt, op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met de bouwverordening. Op basis van de door het gemeentebestuur vastgestelde parkeernormen dient bij nieuwbouw in het dure segment te worden uitgegaan van twee parkeerplaatsen op eigen terrein. Aangezien in het souterrain van de woning twee parkeerplaatsen worden gerealiseerd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat in voldoende mate ruimte is aangebracht ten behoeve van het parkeren of stallen van twee auto's. De omstandigheid dat, zoals [appellanten sub 2] stellen, de voorziene ruimte per auto overbemeten zou zijn, kan, gelet op de aard en omvang van het bouwplan en het met de laatste volzin van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening beoogde doel, niet leiden tot het oordeel dat sprake is van strijd met voornoemd artikel. Het betoog van [appellanten sub 2] faalt.

2.15. [appellanten sub 2] betogen dat het college, alvorens vrijstelling te verlenen, onvoldoende heeft onderzocht of de voorziene bouwwerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit schade aan de omliggende bebouwing zal veroorzaken.

2.15.1. Dit betoog faalt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college eerst een dergelijk onderzoek diende te doen alvorens vrijstelling mocht worden verleend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college in het bouwplan, mede gelet op de adviezen die hierover zijn gevraagd aan de afdeling Bouwconstructies, geen aanleiding heeft hoeven zien voor de conclusie dat dit niet zonder schade aan de belendende panden zou kunnen worden uitgevoerd.

2.16. Ten slotte is in hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de betrokken belangen, vrijstelling kon worden verleend.

2.17. Het hoger beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellanten sub 2] tegen het besluit van het college van 7 maart 2007 alsnog ongegrond verklaren.

2.18. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door Centacon betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.

2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellanten sub 2] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centacon gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 januari 2008 in zaak nr. 07/2693;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 22 mei 2008;

V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 7 maart 2007 ongegrond;

VI. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State het door Centacon voor de behandeling van haar hoger beroep betaalde griffierecht, ten bedrage van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro), terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008

494.