Uitspraak 200506007/1


Volledige tekst

200506007/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/2058 van de rechtbank Breda van 31 mei 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college), voor zover thans van belang, vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van de herontwikkeling van sportpark Lissabon aan de Heisteeg, te Oisterwijk (hierna: het perceel).

Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 31 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.R.M. Buijsrogge, advocaat te Oisterwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.F. Beukema-Veldkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vrijstelling is verleend voor onder meer de oprichting van vier woningen. Daarvoor was ten tijde van het besluit van 30 augustus 2004 nog geen bouwvergunning verleend. Het college heeft het bezwaar van appellante tegen de vrijstelling daarom niet-ontvankelijk verklaard.

2.2. Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet wordt de verlening van de vrijstelling geacht voor het beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking, waarop zij betrekking heeft.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 maart 2004 in zaak no. 200303721/1 (Gst. 2004, 7208, 90), moet uit voormelde bepaling worden afgeleid dat de wetgever een concentratie van rechtsbescherming voor ogen heeft gehad om aldus onnodige procedures te voorkomen. Voorzover vrijstelling is vereist teneinde bouwvergunning voor een project te kunnen verlenen, kan tegen de beslissing op het vrijstellingsverzoek worden opgekomen in het kader van een beslissing op een voor dat project ingediende bouwaanvraag.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheden dat de gemeente eigenaar is van de gronden waarop de vrijstelling ziet en die inmiddels heeft verkocht, het college aan zich zelf vrijstelling heeft verleend en dat het vrijstellingsbesluit slechts op een voorbereidingsbesluit is gebaseerd, het college ertoe hadden moeten nopen van de in voormelde uitspraak weergegeven benadering af te wijken.

2.5. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor dat oordeel. Het bestaan van een betrekkelijk ruim tijdsverloop tussen de verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning brengt niet met zich dat een onaanvaardbare leemte in de rechtsbescherming ontstaat. Hetgeen appellante omtrent de onrechtmatigheid van het vrijstellingsbesluit aanvoert, kan, wat daar van zij, aan de orde worden gesteld in het kader van een tegen een besluit op de bouwaanvraag aan te wenden rechtsmiddel en kan ertoe leiden dat die aanvraag moet worden geweigerd. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de vrijstelling pas betekenis zal krijgen, op het moment dat ook de bouwvergunning wordt verleend.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006

313-476.