Uitspraak 200802546/1


Volledige tekst

200802546/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Deventer,
2. het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2008, no. DRZO/2008-100, heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) het gebied Voornes Duin aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), en het besluit van 24 maart 2000 tot aanwijzing van Voornes Duin als speciale beschermingszone in de zin van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) gewijzigd.

Tegen dit besluit hebben de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2008, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2008.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2008, waar het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne, vertegenwoordigd door M.J.J. Westerhout, ambtenaar in dienst van de gemeente, en drs. I.F. Klok, wethouder, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink en mr. E.J. Snijders-Storm, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Wettelijk kader

2.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval:

a. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge de Vogelrichtlijn of

b. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de instandhoudingsdoelstelling, bedoeld in het tweede lid, mede betrekking hebben op doelstellingen ten aanzien van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld in het tweede lid.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, stellen gedeputeerde staten na overleg met de eigenaar, gebruiker of andere belanghebbenden, voor het op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 aangewezen gebied een beheersplan vast waarin met inachtneming van de instandhoudingsdoelstelling wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze.

Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt een beheersplan als bedoeld in het eerste lid uiterlijk drie jaar na dagtekening van het in artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 genoemde besluit voor het eerst vastgesteld.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, maakt de initiatiefnemer voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 aangewezen gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, kent, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit, genomen krachtens hoofdstuk III van de Nbw 1998, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, het orgaan dat dat besluit heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wijst, wanneer een gebied tot een gebied van communautair belang is verklaard, de betrokken lidstaat het gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone.

Het beroep van LTO Noord

2.2. LTO Noord betoogt dat de gevolgde procedure, waarbij eerst het besluit tot aanwijzing van het Natura 2000-gebied is genomen en instandhoudingsdoelen zijn bepaald terwijl pas later in het beheersplan de concrete maatregelen worden vastgesteld waarmee die doelen moeten worden gerealiseerd, onzorgvuldig is. Als gevolg van deze procedure is onduidelijk welke kosten zullen voortvloeien uit het aanwijzingsbesluit en de daarin vastgelegde instandhoudingsdoelen, en welke gevolgen het bestreden besluit heeft voor nieuwe en bestaande activiteiten in en om het aangewezen gebied, aldus LTO Noord. Zij betoogt verder dat de begrenzing van het aangewezen gebied niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij voert zij onder meer aan dat de aanwijzing ten dele betrekking heeft op gronden die niet zijn gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), die in agrarisch gebruik zijn of waarop geen natuurwaarden aanwezig zijn die aanwijzing rechtvaardigen. Naar haar mening dient een minimale afstand van 250 tot 500 meter te worden aangehouden tussen de grenzen van de aangewezen gebieden en de tot agrarische bedrijven behorende gebouwen.

LTO Noord betoogt verder dat de toepasselijke Europese richtlijnen niet op juiste wijze zijn omgezet in de Nederlandse wetgeving, en dat het bestreden besluit verder strekt dan op grond van de betrokken richtlijnen noodzakelijk is. Voorts voert zij aan dat de aanwijzing economisch en wetenschappelijk onvoldoende is onderbouwd, en dat de instandhoudingsdoelstelling op bepaalde punten niet zal kunnen worden gerealiseerd.

LTO Noord betoogt voorts dat in het besluit onvoldoende nauwkeurig is aangegeven in hoeverre de aanwijzing, door de zogenoemde externe werking, consequenties heeft voor activiteiten buiten het aangewezen gebied, dat ten onrechte van ondernemers kan worden gevraagd aannemelijk te maken dat bepaalde activiteiten niet tot verstoring van natuurwaarden zullen leiden, dat het besluit zal leiden tot schade bij bedrijven, en dat onduidelijk is wat wordt verstaan onder 'bestaand gebruik' en 'significante verstoring'. Ten slotte leidt volgens haar de aanwijzing van het gebied tot rechtsonzekerheid voor bedrijven vanwege de mogelijkheid voor derden om tegen bepaalde met die aanwijzing verband houdende besluiten in rechte op te komen.

2.3. Noch uit artikel 19a van de Nbw 1998 noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat het aanwijzingsbesluit en het beheersplan voor dit gebied gelijktijdig hadden moeten worden vastgesteld. Dat een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing eerst kan plaatsvinden na totstandkoming van het beheersplan vloeit daaruit voort dat, naar volgt uit de aangehaalde bepaling, eerst in het beheersplan de concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister in redelijkheid reeds voor de totstandkoming van het beheersplan kunnen overgaan tot aanwijzing van het onderhavige gebied. Daarbij betrekt de Afdeling dat, zoals de minister terecht heeft gesteld, uit artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn voor Nederland de verplichting voortvloeit om de gebieden die tot gebied van communautair belang zijn verklaard zo spoedig mogelijk als speciale beschermingszone aan te wijzen en de prioriteiten voor het betrokken gebied vast te stellen.

2.3.1. LTO Noord heeft niet nader geconcretiseerd op welke plaatsen de begrenzing van het gebied naar haar mening niet op zorgvuldige wijze is vastgesteld. Evenmin heeft zij nader aangegeven op welke plaatsen onvoldoende natuurwaarden aanwezig zouden zijn om aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn te rechtvaardigen. Hetgeen zij hieromtrent in algemene zin heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt in strijd met het recht is voorbereid of genomen. De Afdeling betrekt daarbij dat noch het feit dat op bepaalde gronden agrarische activiteiten plaatsvinden, noch het feit dat bepaalde gronden niet liggen binnen de EHS op zichzelf met zich brengt dat die gronden reeds daarom geen deel zouden kunnen uitmaken van een op grond van de Vogel- of de Habitatrichtlijn aan te wijzen gebied.

Voor zover LTO Noord betoogt dat de minister bij het bestreden besluit niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsbelangen van agrariërs, wijst dat Afdeling erop dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij een aanwijzingsbesluit als het onderhavige uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken kunnen worden bij de begrenzing van het gebied. Geen rekening mag worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (HvJ EG 7 november 2000, no. C-371/98, Jur. 2000, p. I-9249 (First Corporate Shipping), overwegingen 16 en 25). Een begrenzing waarbij een vaste minimale afstand tot bedrijfsbebouwing als door LTO Noord voorgestaan wordt aangehouden is daarmee onverenigbaar, omdat niet in algemene zin ten behoeve van de in het gebied gelegen agrarische bedrijfsbebouwing kan worden vastgesteld in hoeverre de binnen die afstand gelegen gronden naar ecologische maatstaven al dan niet tot het aan te wijzen gebied moeten worden gerekend. Voorts merkt de Afdeling op dat het bestreden besluit niet de vaststelling inhoudt van een deel van de EHS, zodat hetgeen LTO Noord stelt over het ter zake verwerven van gronden buiten beschouwing moet blijven.

2.3.2. Ten aanzien van het betoog van LTO Noord dat het bestreden besluit verder strekt dan op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn noodzakelijk is, overweegt de Afdeling dat in artikel 10a, derde lid, van de Nbw 1998, wordt bepaald dat de in een aanwijzingsbesluit op te nemen instandhoudingsdoelstelling mede betrekking kan hebben op doelstellingen ten aanzien van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, anders dan vereist ingevolge de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Dat zulks mogelijk in andere lidstaten van de Europese Unie anders is doet daaraan niet af, evenmin als het door LTO Noord aangehaalde beleidsuitgangspunt dat de Nederlandse wetgeving bij implementatie van Europese richtlijnen niet verder gaat dan noodzakelijk is.

LTO Noord heeft voorts niet nader verduidelijkt op welke punten de bezwaren die zij in algemene zin heeft opgeworpen betreffende de omzetting van de Vogel- en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wet gevolgen zouden hebben voor de beoordeling van het bestreden besluit. Hetgeen zij hieromtrent in algemene zin heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt in strijd met het recht is voorbereid of genomen.

2.3.3. LTO Noord heeft niet nader verduidelijkt op welke punten de aan de aanwijzing van het onderhavige gebied ten grondslag liggende wetenschappelijke gegevens, die in de Nota van Toelichting of de daaraan ten grondslag liggende openbare documenten zijn opgenomen, tekort zouden schieten of achterhaald zouden zijn. Evenmin heeft zij nader aangegeven welke van de in het bestreden besluit opgenomen doelstellingen niet zouden kunnen worden gerealiseerd. Hetgeen zij hieromtrent in algemene zin heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt in strijd met het recht is voorbereid of genomen.

2.3.4. Ten aanzien van hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd omtrent de reikwijdte van de externe werking, overweegt de Afdeling dat de omvang van de gevolgen die een activiteit die plaatsvindt buiten een als speciale beschermingszone aangewezen gebied heeft voor de natuurwaarden in dat gebied, behalve van de afstand tussen die activiteit en het betrokken gebied, onder meer afhankelijk is van de aard en omvang van de activiteit, de specifieke omstandigheden in het desbetreffende gebied en de gevoeligheid voor die gevolgen van de betrokken soorten en habitattypen. Daardoor kan niet op voorhand in algemene zin worden vastgesteld vanaf welke afstand tot het betrokken gebied zich geen gevolgen van betekenis zullen kunnen voordoen. Gelet daarop heeft de minister in het bestreden besluit terecht afgezien van een nadere kwantificering van de externe werking.

Dat voor de vergunningverlening ten behoeve van bepaalde projecten of andere handelingen in of nabij het aangewezen gebied de initiatiefnemer gehouden is een passende beoordeling te maken van de gevolgen voor dat gebied, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998. Voor zover LTO Noord betoogt dat deze verplichting reden had moeten zijn niet over te gaan tot aanwijzing, wijst de Afdeling erop dat, nu Voornes Duin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot gebied van communautair belang is verklaard, op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting bestond over te gaan tot aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van die richtlijn.

Met betrekking tot de door LTO Noord gestelde mogelijkheid van schade voor bedrijven als gevolg van de aanwijzing, overweegt de Afdeling dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, een regeling bevat voor vergoeding van door belanghebbenden geleden schade als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a van de Nbw 1998 maakt deel uit van dat hoofdstuk, zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 van de Nbw 1998 opgenomen schadevergoedingsregeling.

Ten aanzien van de door LTO Noord gestelde onduidelijkheid omtrent de betekenis van de termen 'bestaand gebruik' en 'significante verstoring' overweegt de Afdeling dat het thans voorliggende besluit geen nadere invulling geeft of beoogt van beide termen, noch daaraan enig rechtsgevolg verbindt. Voorts geeft het gegeven dat de Nbw 1998 beroep mogelijk maakt tegen onder meer besluiten omtrent vergunningverlening op grond van die wet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister om die reden van aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone heeft moeten afzien. De Afdeling verwijst naar het reeds aangehaalde artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, waaruit de verplichting tot aanwijzing voortvloeit.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne

2.4. Het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne betoogt dat, aangezien de aanwijzingsbesluiten fungeren als basis voor de vast te stellen beheersplannen, het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat de aanwijzingsbesluiten en beheersplannen niet gelijktijdig zijn vastgesteld. Voorts is volgens het college de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de opstelling van beheersplannen onduidelijk, en dient de totstandkoming van de beheersplannen voor de aan elkaar grenzende gebieden Voordelta en Voornes Duin gelijktijdig plaats te vinden. Het college betoogt verder dat het bestreden besluit het bestaande gebruik van strandpaviljoens en de mogelijkheden die daarvoor in bestemmingsplannen zijn opgenomen op geen enkele wijze mag belemmeren.

Het college betoogt voorts dat de Brielse Gatdam ten onrechte van de Voordelta is overgeheveld naar Voornes Duin. Als gevolg daarvan komt de dam, die grotendeels begroeid is met duinvegetatie, te vallen onder het strengere beschermingsregime dat betrekking heeft op het behoud van habitattype H2160 (Duindoornstruweel), aldus het college, hetgeen belemmeringen met zich kan brengen voor het op de dam te realiseren strandpaviljoen. Ten slotte is het college van mening dat de plaats waar de historische koepel Zeeburg zal worden gereconstrueerd op de bij het besluit behorende kaart dient te worden geëxclaveerd.

2.4.1. Hetgeen het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid reeds voor de totstandkoming van het beheersplan heeft kunnen overgaan tot aanwijzing van Voornes Duin als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn. De Afdeling verwijst daarbij naar hetgeen hiervoor onder 2.3. werd overwogen naar aanleiding van het beroep van LTO Noord.

2.4.2. Aangaande de door het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne gestelde onduidelijkheid van de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de voor de verschillende gebieden op te stellen beheersplannen en de daarbij te volgen procedures, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op deze aspecten, zodat zij in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.

2.4.3. Ten aanzien van de bestaande strandpaviljoens overweegt de Afdeling dat volgens het bestreden besluit onder meer bestaande bebouwing geen deel uitmaakt van het aangewezen gebied. Hieruit volgt dat ook reeds aanwezige bebouwing ten behoeve van strandpaviljoens geen deel uitmaakt van het aangewezen gebied. Dat in het besluit eveneens wordt vermeld dat strandpaviljoens ook op kaart zijn uitgezonderd indien deze op de kadastrale kaart zijn aangegeven en op grond daarvan kunnen worden begrensd, doet daaraan niet af, nu de reden dat bebouwing buiten de begrenzing is gelaten is dat, naar mag worden aangenomen, zich ter plaatse van de bebouwing geen natuurwaarden bevinden waarvoor het gebied wordt aangewezen.

Met betrekking tot een mogelijke uitbreiding van de aanwezige strandpaviljoens overweegt de Afdeling dat artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 met zich brengt dat daarvoor vergunning op grond van die wet nodig is, indien sprake is van een project dat of andere handeling die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of dat het geval is kan niet op voorhand in algemene zin worden vastgesteld, maar zal van geval tot geval dienen te worden bepaald.

Voor zover het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne betoogt dat deze vergunningplicht reden had moeten zijn niet over te gaan tot aanwijzing, wijst de Afdeling erop dat, nu Voornes Duin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot gebied van communautair belang is verklaard, op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting bestond over te gaan tot aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van die richtlijn. Voor zover het college betoogt dat het bestaan van eventuele voornemens voor uitbreiding reden had moeten zijn de begrenzing van het aangewezen gebied op grotere afstand van de bestaande paviljoens te leggen, overweegt de Afdeling dat, naar volgt uit de eerder aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, bij de begrenzing van een speciale beschermingszone op grond van de Habitatrichtlijn uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken kunnen worden. Op voorhand kan niet in algemene zin worden vastgesteld dat gronden waarop een mogelijke uitbreiding zou plaatshebben op grond van ecologische overwegingen geen deel uitmaken van het aan te wijzen gebied. Het voorgaande geldt evenzeer ten aanzien van de voorgenomen reconstructie van de koepel Zeeburg.

2.4.4. Met betrekking tot de overheveling van de Brielse Gatdam van de Voordelta naar Voornes Duin overweegt de Afdeling dat, zoals reeds overwogen, volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij de begrenzing van de als speciale beschermingszone aan te wijzen gebieden uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken kunnen worden. Niet in geschil is dat de Brielse Gatdam grotendeels is begroeid met duinvegetatie, in het bijzonder habitattype H2160 (Duindoornstruweel). Dit habitattype behoort tot de typen waarvoor Voornes Duin is aangewezen. De Voordelta daarentegen bestaat in hoofdzaak uit zeegebied en aangrenzende stranden, en de grens van dat gebied is, volgens het besluit tot aanwijzing van dat gebied als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn, aan de landzijde grotendeels gelegd op de duinvoet. Gelet daarop heeft de minister zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat de Brielse Gatdam door de aard van het gebied een geheel vormt met Voornes Duin, dat er aan de oost- en de zuidzijde aan grenst.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.5. [appellant sub 3] betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu de minister niet heeft gewacht met het aanwijzen van het gebied tot het beheersplan voor Voornes Duin zal zijn vastgesteld. Hij wijst er daarbij op dat de minister in overleg met de provinciebesturen heeft te kennen gegeven voor een aantal andere gebieden het moment van aanwijzing te laten samenvallen met totstandkoming van het beheersplan. De bij Voornes Duin gevolgde procedure heeft volgens hem tot gevolg dat hem inspraak- en beroepsmogelijkheden zijn ontnomen, doordat bij de vaststelling van het beheersplan kan blijken dat een wijziging van de begrenzing van het aangewezen gebied nodig is. Verder is naar zijn mening, als gevolg van het niet gelijktijdig vaststellen van het aanwijzingsbesluit en het beheersplan, niet duidelijk of de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied realiseerbaar is, en evenmin welke gevolgen het bestreden besluit heeft voor nieuwe en bestaande activiteiten in en om het aangewezen gebied.

2.5.1. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid reeds voor de totstandkoming van het beheersplan heeft kunnen overgaan tot aanwijzing van Voornes Duin als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn. De Afdeling verwijst daarbij naar hetgeen hiervoor werd overwogen naar aanleiding van het beroep van LTO Noord. Ten aanzien van hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd over de afspraken tussen de minister en de provinciebesturen over de koppeling van aanwijzingsbesluiten voor bepaalde gebieden aan de totstandkoming van beheersplannen, overweegt de Afdeling dat, zoals in het verweerschrift aangegeven, de minister ten aanzien van onder meer Voornes Duin tot aanwijzing is overgegaan voordat het beheersplan gereed was onder meer omdat die aanwijzing noodzakelijk wordt geacht voor verdere besluitvorming ten behoeve van de verwezenlijking van de Tweede Maasvlakte. Voorts had het verzoek van de provinciebesturen dat de aanleiding was voor de koppeling geen betrekking op Voornes Duin, zoals blijkt uit de door [appellant sub 3] overgelegde brief van het Interprovinciaal Overleg.

De stelling van [appellant sub 3] dat hem door de gevolgde procedure inspraak- en beroepsmogelijkheden zijn ontnomen mist feitelijke grondslag. Ingevolge de Nbw 1998 zijn de mogelijkheden voor inspraak en beroep betreffende een besluit tot vaststelling van een beheersplan niet afhankelijk van de procedure die is gevolgd bij de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing van het gebied waarop dat plan betrekking heeft. Voorts zal een eventueel toekomstig besluit tot wijziging van de nu vastgelegde begrenzing ingevolge artikel 11, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998, moeten worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, zodat daarbij in voorkomend geval de mogelijkheid tot inspraak bestaat, en kan ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Nbw 1998, tegen een dergelijk besluit beroep worden ingesteld bij de Afdeling.

Conclusie

2.6. De conclusie is dat hetgeen LTO Noord, het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008

12-568.