Uitspraak 200802547/1


Volledige tekst

200802547/1.
Datum uitspraak: 5 november 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Deventer,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Oostflakkee,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2008, no. DRZO/2008-101, heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) het gebied Duinen Goeree & Kwade Hoek aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn), en het besluit van 18 november 1994, no. NBLF949511, tot aanwijzing van Kwade Hoek als speciale beschermingszone in de zin van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) gewijzigd.

Tegen dit besluit hebben de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2008.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2008, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, en [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], alsmede de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink en mr. E.J. Snijders-Storm, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en nadere informatie gevraagd aan [appellant sub 2] en de minister. Deze informatie is op 30 juli 2008 ontvangen. De desbetreffende stukken zijn aan de andere betrokken partijen toegezonden en zij zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan tegen een besluit geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij over het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.1.1. [appellant sub 3] heeft geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren gebracht. Zij betoogt dat dit haar redelijkerwijs niet kan worden verweten, omdat zij als eigenares van binnen het gebied gelegen gronden niet persoonlijk over het ontwerpbesluit is geïnformeerd, en vanwege persoonlijke omstandigheden die verband houden met de ziekte en het overlijden van haar echtgenoot.

2.1.1.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998), voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een besluit als het onderhavige, dat is genomen op de voet van artikel 10a van de Nbw 1998, afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. In deze afdeling is onder meer bepaald dat het ontwerp van het te nemen besluit met de daarop betrekking hebbende stukken gedurende zes weken ter inzage wordt gelegd, en dat voorafgaand aan de terinzagelegging daarvan kennis wordt gegeven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op dit punt niet aan de wettelijke vereisten zou zijn voldaan. Noch uit de Awb noch uit enige andere wettelijke regeling volgt de verplichting om haar als eigenares van binnen het aan te wijzen gebied gelegen gronden persoonlijk op de hoogte te stellen van de terinzagelegging. Artikel 3:13, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat het ontwerp van het te nemen besluit voorafgaand aan de terinzagelegging wordt toegezonden aan belanghebbenden, heeft slechts betrekking op de situatie dat het te nemen besluit in het bijzonder tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht, hetgeen in dit geval niet aan de orde is. Ook de door [appellant sub 3] aangevoerde persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding voor het oordeel dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze over het ontwerpbesluit heeft ingediend. Het beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk.

2.1.2. De minister betoogt dat [appellant sub 2] niet in zijn beroep kan worden ontvangen. Daartoe voert de minister aan dat [appellant sub 2] ten tijde van het bestreden besluit niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, aangezien de koopovereenkomst met betrekking tot de deels in het aangewezen gebied gelegen percelen en de daarop gelegen woning pas na het nemen van het bestreden besluit tot stand is gekomen, en aangezien ten tijde van het bestreden besluit geen levering van de deels in het aangewezen gebied gelegen percelen had plaatsgevonden zodat hij daarvan op dat moment geen eigenaar was. Voorts voert de minister aan dat [appellant sub 2] geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht.

2.1.2.1. [appellant sub 2] betoogt dat hem redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, omdat de koopovereenkomst met betrekking tot de deels in het aangewezen gebied gelegen percelen pas na afloop van de termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht tot stand is gekomen. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar eerdere uitspraken van de Afdeling van 6 juni 2007, nr. 200607833/1, en van 20 februari 2008, nr. 200701692/1.

2.1.2.2. Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen van 9 januari 2007 tot en met 19 februari 2007. Gedurende deze termijn konden, ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Nbw 1998, door een ieder zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren worden gebracht. De termijn waarbinnen tegen het besluit beroep kon worden ingesteld liep van 29 februari tot en met 10 april 2008. Naar uit de stukken blijkt heeft [appellant sub 2] de koopovereenkomst met betrekking tot de betrokken percelen getekend op 9 april 2008, dat wil zeggen geruime tijd na afloop van de termijn voor het indienen van zienswijzen, maar voor het einde van de beroepstermijn. Gelet daarop kan hem redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerpbesluit. Voorts moet er, gelet op de door hem gesloten koopovereenkomst, vanuit worden gegaan dat hij op dat moment belanghebbende was. Dat levering van de betrokken onroerende zaken op dat moment nog niet had plaatsgevonden maakt dat niet anders. Daarbij is onder meer van belang dat de overeenkomst, naar blijkt uit de stukken, slechts ontbindende voorwaarden bevat met betrekking tot omstandigheden die zich aan de invloed van de daarbij betrokken partijen onttrokken.

Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ontvankelijk.

Wettelijk kader

2.2. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval:

a. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge de Vogelrichtlijn of

b. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de instandhoudingsdoelstelling, bedoeld in het tweede lid, mede betrekking hebben op doelstellingen ten aanzien van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld in het tweede lid. Ingevolge het vierde lid van dit artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, stellen gedeputeerde staten na overleg met de eigenaar, gebruiker of andere belanghebbenden, voor het op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 aangewezen gebied een beheersplan vast waarin met inachtneming van de instandhoudingsdoelstelling wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze.

Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt een beheersplan als bedoeld in het eerste lid uiterlijk drie jaar na dagtekening van het in artikel 10a, eerste lid, genoemde besluit voor het eerst vastgesteld.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, maakt de initiatiefnemer voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 aangewezen gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling voor dat gebied.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, kent, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit, genomen krachtens hoofdstuk III van de Nbw 1998, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, het orgaan dat dat besluit heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wijst, wanneer een gebied tot een gebied van communauitair belang is verklaard, de betrokken lidstaat het gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone.

Het beroep van LTO Noord

2.3. LTO Noord betoogt dat de gevolgde procedure, waarbij eerst het besluit tot aanwijzing van Duinen Goeree & Kwade Hoek als Natura 2000-gebied is genomen en instandhoudingsdoelen zijn bepaald terwijl pas later in het beheersplan de concrete maatregelen worden vastgesteld waarmee die doelen moeten worden gerealiseerd, onzorgvuldig is. Als gevolg van deze procedure is onduidelijk welke kosten zullen voortvloeien uit het aanwijzingsbesluit en de daarin vastgelegde instandhoudingsdoelen, en welke gevolgen het bestreden besluit heeft voor nieuwe en bestaande activiteiten in en om het aangewezen gebied, aldus LTO Noord. Zij betoogt verder dat de begrenzing van het aangewezen gebied niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij voert zij onder meer aan dat de aanwijzing ten dele betrekking heeft op gronden die niet zijn gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), die in agrarisch gebruik zijn of waarop geen natuurwaarden aanwezig zijn die aanwijzing rechtvaardigen. Naar haar mening dient een minimale afstand van 250 tot 500 meter te worden aangehouden tussen de grenzen van de aangewezen gebieden en de tot agrarische bedrijven behorende gebouwen.

LTO Noord betoogt verder dat de toepasselijke Europese richtlijnen niet op juiste wijze zijn omgezet in de Nederlandse wetgeving, en dat het bestreden besluit verder strekt dan op grond van de betrokken richtlijnen noodzakelijk is. Voorts voert zij aan dat de aanwijzing economisch en wetenschappelijk onvoldoende is onderbouwd, en dat de instandhoudingsdoelstelling op bepaalde punten niet zal kunnen worden gerealiseerd.

LTO Noord betoogt voorts dat in het besluit onvoldoende nauwkeurig is aangegeven in hoeverre de aanwijzing, door de zogenoemde externe werking, consequenties heeft voor activiteiten buiten het aangewezen gebied, dat ten onrechte van ondernemers kan worden gevraagd aannemelijk te maken dat bepaalde activiteiten niet tot verstoring van natuurwaarden zullen leiden, dat het besluit zal leiden tot schade bij bedrijven, en dat onduidelijk is wat wordt verstaan onder 'bestaand gebruik' en 'significante verstoring'. Ten slotte leidt volgens haar de aanwijzing van het gebied tot rechtsonzekerheid voor bedrijven vanwege de mogelijkheid voor derden om tegen bepaalde met die aanwijzing verband houdende besluiten in rechte op te komen.

2.4. Noch uit artikel 19a van de Nbw 1998 noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat het aanwijzingsbesluit en het beheersplan voor dit gebied gelijktijdig hadden moeten worden vastgesteld. Dat een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing eerst kan plaatsvinden na totstandkoming van het beheersplan vloeit daaruit voort dat, naar volgt uit de aangehaalde bepaling, eerst in het beheersplan de concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister in redelijkheid reeds voor de totstandkoming van het beheersplan kunnen overgaan tot aanwijzing van het onderhavige gebied. Daarbij betrekt de Afdeling dat, zoals de minister terecht heeft gesteld, uit artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn voor Nederland de verplichting voortvloeit om de gebieden die tot gebied van communautair belang zijn verklaard zo spoedig mogelijk als speciale beschermingszone aan te wijzen en de prioriteiten voor het betrokken gebied vast te stellen.

2.4.1. LTO Noord heeft niet nader geconcretiseerd op welke plaatsen de begrenzing van het gebied naar haar mening niet op zorgvuldige wijze is vastgesteld. Evenmin heeft zij nader aangegeven op welke plaatsen onvoldoende natuurwaarden aanwezig zouden zijn om aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn te rechtvaardigen. Hetgeen zij hieromtrent in algemene zin heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt in strijd met het recht is voorbereid of genomen. De Afdeling betrekt daarbij dat noch het feit dat op bepaalde gronden agrarische activiteiten plaatsvinden, noch het feit dat bepaalde gronden niet liggen binnen de EHS op zichzelf met zich brengt dat die gronden reeds daarom geen deel zouden kunnen uitmaken van een op grond van de Vogel- of de Habitatrichtlijn aan te wijzen gebied.

Voor zover LTO Noord betoogt dat de minister bij het bestreden besluit niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsbelangen van agrariërs, wijst dat Afdeling erop dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij een aanwijzingsbesluit als het onderhavige uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken kunnen worden bij de begrenzing van het gebied. Geen rekening mag worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van 7 november 2000 in zaak no. C-371/98, Jur. 2000, p. I-9249 (First Corporate Shipping), overwegingen 16 en 25). Een begrenzing waarbij een vaste minimale afstand tot bedrijfsbebouwing als door LTO Noord voorgestaan wordt aangehouden is daarmee onverenigbaar, omdat niet in algemene zin ten behoeve van de in het gebied gelegen agrarische bedrijfsbebouwing kan worden vastgesteld in hoeverre de binnen die afstand gelegen gronden naar ecologische maatstaven al dan niet tot het aan te wijzen gebied moeten worden gerekend. Voorts merkt de Afdeling op dat het bestreden besluit niet de vaststelling inhoudt van een deel van de EHS, zodat hetgeen LTO Noord stelt over het ter zake verwerven van gronden buiten beschouwing moet blijven.

2.4.2. Ten aanzien van het betoog van LTO Noord dat het bestreden besluit verder strekt dan op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn noodzakelijk is, overweegt de Afdeling dat in artikel 10a, derde lid, van de Nbw 1998, wordt bepaald dat de in een aanwijzingsbesluit op te nemen instandhoudingsdoelstelling mede betrekking kan hebben op doelstellingen ten aanzien van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, anders dan vereist ingevolge de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Dat zulks mogelijk in andere lidstaten van de Europese Unie anders is doet daaraan niet af, evenmin als het door LTO Noord aangehaalde beleidsuitgangspunt dat de Nederlandse wetgeving bij implementatie van Europese richtlijnen niet verder gaat dan noodzakelijk is.

LTO Noord heeft voorts niet nader verduidelijkt op welke punten de bezwaren die zij in algemene zin heeft opgeworpen betreffende de omzetting van de Vogel- en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wet gevolgen zouden hebben voor de beoordeling van het bestreden besluit. Hetgeen zij hieromtrent in algemene zin heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt in strijd met het recht is voorbereid of genomen.

2.4.3. LTO Noord heeft niet nader verduidelijkt op welke punten de aan de aanwijzing van het onderhavige gebied ten grondslag liggende wetenschappelijke gegevens, die in de Nota van Toelichting bij het besluit of de daaraan ten grondslag liggende openbare documenten zijn opgenomen, tekort zouden schieten of achterhaald zouden zijn. Evenmin heeft zij nader aangegeven welke van de in het bestreden besluit opgenomen doelstellingen niet zouden kunnen worden gerealiseerd. Hetgeen zij hieromtrent in algemene zin heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt in strijd met het recht is voorbereid of genomen.

2.4.4. Ten aanzien van hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd omtrent de reikwijdte van de externe werking, overweegt de Afdeling dat de omvang van de gevolgen die een activiteit die plaatsvindt buiten een als speciale beschermingszone aangewezen gebied heeft voor de natuurwaarden in dat gebied, behalve van de afstand tussen die activiteit en het betrokken gebied, onder meer afhankelijk is van de aard en omvang van de activiteit, de specifieke omstandigheden in het desbetreffende gebied en de gevoeligheid voor die gevolgen van de betrokken soorten en habitattypen. Daardoor kan niet op voorhand in algemene zin worden vastgesteld vanaf welke afstand tot het betrokken gebied zich geen gevolgen van betekenis zullen kunnen voordoen. Gelet daarop heeft de minister in het bestreden besluit terecht afgezien van kwantificering van de externe werking.

Dat voor de vergunningverlening ten behoeve van bepaalde projecten of andere handelingen in of nabij het aangewezen gebied de initiatiefnemer gehouden is een passende beoordeling te maken van de gevolgen voor dat gebied, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998. Voor zover LTO Noord betoogt dat deze verplichting reden had moeten zijn niet over te gaan tot aanwijzing, wijst de Afdeling erop dat, nu het gebied Duinen Goeree & Kwade Hoek door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot gebied van communautair belang is verklaard, op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting bestond over te gaan tot aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van die richtlijn.

Met betrekking tot de door LTO Noord gestelde mogelijkheid van schade voor bedrijven als gevolg van de aanwijzing, overweegt de Afdeling dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, een regeling bevat voor vergoeding van door belanghebbenden geleden schade als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a van de Nbw 1998 maakt deel uit van dat hoofdstuk, zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 van de Nbw 1998 opgenomen schadevergoedingsregeling.

Ten aanzien van de door LTO Noord gestelde onduidelijkheid omtrent de betekenis van de termen 'bestaand gebruik' en 'significante verstoring' overweegt de Afdeling dat het thans voorliggende besluit geen nadere invulling geeft of beoogt van beide termen, noch daaraan enig rechtsgevolg verbindt. Voorts geeft het gegeven dat de Nbw 1998 beroep mogelijk maakt tegen onder meer besluiten omtrent vergunningverlening op grond van die wet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister om die reden van aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone heeft moeten afzien. De Afdeling verwijst naar het reeds aangehaalde artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, waaruit de verplichting tot aanwijzing voortvloeit.

2.4.5. De conclusie is dat hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.5. [appellant sub 2] betoogt dat, als gevolg van het feit dat de door hem aangekochte percelen grotendeels binnen het als speciale beschermingszone aangewezen gebied vallen, beperkingen kunnen gaan gelden voor het gebruik van die percelen. Volgens hem kan daardoor schade ontstaan, onder meer als gevolg van waardevermindering van de betrokken percelen en de zich daarop bevindende woning. Naar zijn mening zou in het besluit moeten worden vastgelegd dat de beide percelen geheel buiten het aangewezen gebied vallen.

2.5.1. De minister stelt zich op het standpunt dat perceelsgedeelten die zijn ingericht als tuin in de regel niet behoren tot het aangewezen gebied, omdat zich daarin doorgaans geen kwalificerende natuurwaarden bevinden. De algemene exclaveringsformule, die is opgenomen in de Nota van Toelichting bij het bestreden besluit en waarin is bepaald dat bestaande tuinen geen deel uitmaken van het aangewezen gebied, brengt met zich dat de betrokken percelen, voor zover deze kunnen worden aangemerkt als tuin, geen deel uitmaken van het aangewezen gebied, aldus de minister.

2.5.2. Ingevolge paragraaf 3.4 van de Nota van Toelichting, voor zover van belang, is, daar waar de bij de aanwijzing behorende kaart en de Nota van Toelichting niet overeenstemmen, de tekst van de genoemde paragraaf doorslaggevend. Ingevolge diezelfde paragraaf, voor zover thans van belang, maken voorts bestaande bebouwing, tuinen, erven, verhardingen en hoofdspoorwegen geen deel uit van het aangewezen gebied.

2.5.3. Blijkens de van de minister en [appellant sub 2] na heropening van het onderzoek ontvangen brieven betreffende de feitelijke situatie ter plaatse van de door [appellant sub 2] aangekochte percelen, is niet langer in geschil dat de in geschil zijnde perceelsgedeelten zijn ingericht als tuin. Gelet op de hiervoor onder 2.5.2. aangehaalde passage uit de Nota van Toelichting betekent dit dat de door [appellant sub 2] aangekochte percelen geen deel uitmaken van het bij het bestreden besluit aangewezen Natura 2000-gebied. Zijn betoog, dat ervan uitgaat dat de percelen grotendeels zijn gelegen binnen dat gebied, mist derhalve feitelijke grondslag.

2.5.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en [appellant sub 2] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008

12-568.