Uitspraak 200504984/1


Volledige tekst

200504984/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1647 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (hierna: het college) geweigerd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delfgauw Beheer B.V. (hierna: Delfgauw Beheer) bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van 49 buitenbergingen op de percelen Hollandsche Tuyn 27 t/m 75 te Delfgauw.

Bij besluit van 12 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellante, mede-aanvrager van de bouwvergunning, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 mei 2005, verzonden op 12 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 21 augustus 2005 heeft [partij A], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, en H.C.L.M. Heemskerk, werkzaam bij appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.B. Mars en H.W. van Althuis, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn als partijen gehoord [partij A] en [partij B].

2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, indien een deel van de geprojecteerde bergingen - anders dan appellante meent - bouwvergunningplichtig is, het college haar in de gelegenheid had moeten stellen de bouwaanvraag te splitsen en tevens een kleine wijziging in de aanvraag aan te brengen.

2.1.1. Dit betoog slaagt niet. Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat appellante om haar moverende redenen de aanvraag niet heeft willen splitsen. Voorts kan niet worden geoordeeld dat het verplaatsen van meer dan de helft van de bergingen, te weten 27 van de 49, een wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is, waartoe het college appellante in de gelegenheid had moeten stellen.

De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college het bouwplan in zijn geheel diende te beoordelen.

2.2. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de zinsnede "vergroting van het woongenot" in artikel 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het BBLB) objectief is bedoeld, zodat - nu daarvan in dit geval sprake is - de bergingen bouwvergunningsvrij zijn en het college volgens appellante ten onrechte de bouwaanvraag heeft getoetst aan het gemeentelijke ruimtelijk beleid.

2.2.1. In de nota van toelichting behorende bij het BBLB wordt naar aanleiding van de zinsnede "dient ter vergroting van het woongenot" overwogen: "Met dat laatste wordt bedoeld dat het gebruik direct gerelateerd moet zijn aan de woonfunctie. Dat betekent dat er geen gebruik mag worden gerealiseerd dat zich niet verhoudt met de gebruikelijke woonbestemming" (Staatsblad 2002, 410, p. 27). Het begrip dient derhalve naar objectieve maatstaven te worden uitgelegd.

Nu het in dit geval gaat om buitenbergingen die blijkens het bestreden besluit worden opgericht teneinde een oplossing te bieden voor het tekort aan bergruimte in de woningen, is sprake van gebruik dat direct is gerelateerd aan de functie wonen. Dat de bergingen de vrije uitkijk uit de achterzijde van een aantal van de woningen zal belemmeren, maakt dit niet anders.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de bergingen niet zijn voorzien ter vergroting van het woongenot.

2.2.2. Het vorenstaande leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat het uiteindelijke oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van vergunningsvrije bouwwerken niet onjuist is. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat niet meer in geschil is dat een deel van de bergingen niet voldoet aan de afstandseis voor bijgebouwen van minimaal één meter tot openbaar groen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, sub 1 en onder a, van het BBLB.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet met verbetering van de gronden waarop deze rust worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006

328-488.