Uitspraak 200800978/1


Volledige tekst

200800978/1.
Datum uitspraak: 29 oktober 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1065 van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 december 2007 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te [plaats]

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [wederpartij] een boete opgelegd van € 38.000,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 29 december 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 december 2007, verzonden op 31 december 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, in zoverre dat de boete wordt vastgesteld op € 34.200,00 en dat voor het overige de rechtsgevolgen in stand worden gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.G. Oosthoek, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.

Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

Ingevolge het derde lid, onder 2˚, wordt voor de toepassing van het eerste lid de maatschap met een rechtspersoon gelijkgesteld.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.

Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.

Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.

Volgens beleidsregel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.

Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.

2.2. Uit het op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 8 juni 2005 blijkt dat op 20 april 2005 op de [locatie] te [plaats], vier vreemdelingen arbeid hebben verricht bestaande uit het sorteren en rangschikken van bloembollen aan een lopende band en het snijden, binden en draaien van tulpenbossen, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.

2.3. De minister betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank de aan [wederpartij] in het besluit van 19 oktober 2005 wegens deze overtreding opgelegde boete ten onrechte heeft gematigd met tien procent wegens schending van de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bedoelde redelijke termijn.

2.3.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

2.3.2. Bij brief van 23 augustus 2005 heeft de staatssecretaris [wederpartij] in kennis gesteld van het voornemen haar een boete op te leggen van € 38.000,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wav. Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft de staatssecretaris aan [wederpartij] de boete opgelegd. Tegen dit besluit heeft [wederpartij] bij brief van 29 oktober 2005 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 17 februari 2006 heeft de staatssecretaris het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 18 mei 2006 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Bij besluit van 29 december 2006 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 december 2007 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, in zoverre dat de boete wordt vastgesteld op € 34.200,00 en dat voor het overige de rechtsgevolgen in stand worden gelaten.

2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007 in zaak nr. 200604911/1), is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals de Hoge Raad heeft overwogen, voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet (arrest van de HR van 22 april 2005, nr. 37984; AB 2006,11).

Aangezien [wederpartij] aan de boetekennisgeving van 23 augustus 2005 in dit geval in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat aan haar een boete zou worden opgelegd, is de redelijke termijn als bedoeld in voormelde bepaling op dat moment aangevangen. De beslechting van het geschil in eerste aanleg is geëindigd met de uitspraak van 21 december 2007, zodat deze fase van de procedure langer dan twee jaar heeft geduurd. Voor zover de minister heeft betoogd dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is gestuit met voormelde uitspraak van 18 mei 2006, faalt dit betoog. Met die uitspraak is in rechte onaantastbaar vastgesteld dat voormeld besluit van 17 februari 2006 onrechtmatig was en de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar diende te nemen. Deze omstandigheid biedt geen grond voor het oordeel dat de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde redelijke termijn is gestuit.

2.3.4. De rechtbank heeft evenwel in de duur van de procedure in eerste aanleg ten onrechte grond gevonden de boete te matigen.

[wederpartij] heeft bij brief van 29 november 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 oktober 2005 en daarbij om uitstel gevraagd voor het indienen van de gronden van het bezwaar. Bij brief van 7 december 2005 heeft de staatssecretaris uitstel verleend tot 4 januari 2006. Voorts heeft [wederpartij] bij brief van 8 februari 2007, waarbij beroep is ingesteld tegen het besluit van 29 december 2006, gevraagd om uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep.

Bij brief van 12 februari 2007 heeft de rechtbank aan [wederpartij] vier weken uitstel verleend. Bij brief van 13 maart 2007 aan [wederpartij] heeft de rechtbank de brief van 12 februari 2007 in herinnering gebracht en [wederpartij] nog twee weken de gelegenheid gegeven om de gronden van het beroep in te dienen. Eerst bij brief van 27 april 2007 heeft [wederpartij] de gronden van het beroep ingediend. De overschrijding van de redelijke termijn is derhalve nagenoeg geheel aan de proceshouding van [wederpartij] te wijten. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het recht van [wederpartij] op berechting binnen redelijke termijn is geschonden.

Het betoog van de minister dat de rechtbank ten onrechte de boete heeft gematigd, slaagt.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 29 december 2006, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.3.3.1. is overwogen, alsnog ongegrond worden verklaard. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit van 29 december 2006 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 december 2007 in zaak nr. 07/1065;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008

382-490.