Uitspraak 200702817/1


Volledige tekst

200702817/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn[maat A] en [maat B], beiden wonend te [woonplaats],
3. de directeur/inspecteur VROM, Inspectie Regio Zuid, van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
4. de staatssecretaris van Defensie,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2007, kenmerk 2007/10595, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Onderbanken (hierna: de raad) bij besluit van 13 juli 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Onderbanken".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2007, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2007, de directeur/inspecteur VROM, Inspectie Regio Zuid, van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: inspecteur VROM) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2007, en de staatssecretaris van Defensie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2007, beroep ingesteld. [appellante sub 2] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 14 juni 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college van burgemeester en wethouders heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2008, waar [appellant sub 1], [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, [gemachtigden], de inspecteur VROM en de staatssecretaris van Defensie, beiden vertegenwoordigd door mr. A.J. van Heusden en drs. A.N. Lefferts, ambtenaren in dienst van het ministerie van Defensie, de inspecteur VROM, tevens vertegenwoordigd door ir. P.J.C.M. van den Brink en ing. C.E.M. Terhaerdt, ambtenaren in dienst van het ministerie van VROM, en het college, vertegenwoordigd door D.R. Boer, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door prof. mr. A.Q.C. Tak, adviseur, J.G.M.T. Ubachs, wethouder, en drs. W.H.J.M. Smeets en G.E.G. Hoen, ambtenaren in dienst van de gemeente.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen bij de inspecteur VROM en de staatssecretaris van Defensie. De inspecteur VROM en de staatssecretaris van Defensie hebben naar aanleiding daarvan een nader stuk in het geding gebracht. De andere betrokken partijen hebben hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 10 juli 2008, waar de inspecteur VROM en de staatssecretaris van Defensie, beiden vertegenwoordigd door mr. E. Koornwinder, mr. W.J.A. Vellekoop en ir. P.J.C.M. van den Brink, ambtenaren in dienst van het ministerie van VROM, en het college, vertegenwoordigd door D.R. Boer, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door prof. mr. A.Q.C. Tak, adviseur, en J.G.M.T. Ubachs, wethouder.

2. Overwegingen

Toetsingskader

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.2. [appellant sub 1] heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voor zover hierdoor de bouw van een woning op zijn perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […], aan de [locatie 1] niet is toegelaten. Hiertoe voert hij aan dat het perceel, dat indertijd is gekocht als bouwkavel, tussen twee woonpercelen ligt die deel uitmaken van een wooncluster. Volgens [appellant sub 1] is het perceel te smal om het agrarisch te gebruiken en zal de bouw van een woning de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet aantasten.

2.2.1. Het college acht het desbetreffende plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daarom goedkeuring hieraan verleend. Het perceel ligt buiten de bebouwingscontour rond de kern Schinveld, op een locatie waar volgens het college ingevolge het provinciale beleid woningbouw niet is toegestaan.

2.2.2. Het perceel van [appellant sub 1] is in het plan bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden". Ingevolge artikel 10, lid C, van de planvoorschriften mag op deze gronden niet worden gebouwd. Dit is in overeenstemming met het door provinciale staten op 17 december 1999 vastgestelde provinciale beleid in de Partiële Streekplanherziening openruimte- en bufferzonebeleid Zuid-Limburg, omdat het perceel buiten de bebouwingscontour rond de kern Schinveld ligt. Volgens dit beleid is toevoeging van een burgerwoning buiten deze contour in beginsel niet toegelaten. In de door [appellant sub 1] aangevoerde feiten en omstandigheden ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat het college in dit geval van het streekplan had moeten afwijken. Daartoe wordt overwogen dat [appellant sub 1] in de stukken, noch ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de beoogde bouwlocatie deel uitmaakt van een cluster waarbinnen woningbouw in afwijking van het gevoerde beleid niet geheel is uitgesloten. Evenmin heeft [appellant sub 1] aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is het bestaande agrarische gebruik van het perceel voort te zetten.

2.2.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 2]

2.3. [appellante sub 2] heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voor zover niet is voorzien in een bestemming als zodanig van zijn autobedrijf aan de [locatie 2] te [plaats]. Volgens [appellante sub 2] komt in de besluitvorming van het college en de raad onvoldoende tot uiting waarom handhaving van zijn bedrijfsactiviteiten ter plaatse uit planologisch oogpunt niet mogelijk is. Hiertoe voert [appellante sub 2] aan dat de kwalificatie van het gebied waarin zijn perceel ligt als 'buitengebied' willekeurig is, dat zijn bedrijfsactiviteiten grotendeels met beplanting zijn afgeschermd, dat deze activiteiten geen belemmering opleveren voor nabijgelegen functies en dat het gemeentebestuur zijn melding in het kader van de Wet milieubeheer heeft geaccepteerd.

Verder stelt [appellante sub 2] dat hij reeds sinds 1987 ter plaatse bedrijfsactiviteiten verricht en zijn bedrijf sinds 1992 staat ingeschreven in het handelsregister en dat het autobedrijf daarom op grond van het gemeentelijke beleid als vervat in de Handhavingsnota Buitengebied voor een bestemming als zodanig in aanmerking komt.

Voorts voert [appellante sub 2] aan dat het naastgelegen perceel [locatie 3] een bestemming vrijkomende agrarische bebouwing heeft gekregen, welke bestemming de uitoefening van verschillende bedrijfsfuncties mogelijk maakt, alsmede dat zijn bedrijf in een soortgelijke situatie verkeert als het pallet[palletbedrijf] dat wel een positieve bestemming in het plan heeft gekregen.

2.3.1. In zijn bestreden besluit stemt het college in met het besluit van de raad. Het college heeft hierbij overwogen dat de raad van mening is dat de bedrijfsmatige activiteiten destijds niet zodanig van aard en omvang waren dat dit gebruik als strijdig met het bestemmingsplan moest worden beschouwd. De raad heeft deze conclusie onder meer getrokken uit controles die in 1996 en 1997 ter plaatse zijn uitgevoerd en uit informatie die vanwege [appellante sub 2] zelf is verstrekt. Bij een controle in 2003 is echter gebleken dat deze situatie is gewijzigd, in die zin dat het gebruik is geïntensiveerd en wel zodanig dat inmiddels wel sprake is van een situatie die strijdig is met het geldende bestemmingsplan. De situatie van het pallet[palletbedrijf] en het perceel [locatie 3] is niet vergelijkbaar met die van het autobedrijf, aldus het college.

2.3.2. In het plan is niet voorzien in de uitoefening van een autohandel of andere bedrijfsmatige activiteiten ter plaatse van het perceel aan de [locatie 2] te [plaats]. De gronden en de bebouwing op dit perceel zijn in het plan hoofdzakelijk bestemd voor "Woondoeleinden". Een klein deel is bestemd voor "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden".

Het plan komt in zoverre overeen met de regeling in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1994", dat de raad bij besluit van 23 juni 1994 heeft vastgesteld en het college bij besluit van 31 januari 1995 heeft goedgekeurd. Vaststaat dat de bedrijfsmatige activiteiten van [appellante sub 2] ook niet vallen onder het overgangsrecht van dat plan (artikel 39) en derhalve evenmin onder het overgangsrecht zoals vervat in artikel 38 van het voorliggende plan.

2.3.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het perceel van [appellante sub 2] buiten de bebouwingscontour rond de kernen Schinveld en Bingelrade ligt, zoals vastgesteld door provinciale staten op 17 december 1999 in de Partiële Streekplanherziening openruimte- en bufferzonebeleid Zuid-Limburg. Het college heeft zich dan ook in navolging van de raad terecht op het standpunt gesteld dat het perceel deel uitmaakt van het buitengebied.

Ten aanzien hiervan houdt het provinciale beleid in dat nieuwvestiging van bedrijven zonder functionele binding aan het buitengebied in beginsel is uitgesloten. De Afdeling acht dit beleidsuitgangspunt niet onredelijk. In de door [appellante sub 2] naar voren gebrachte omstandigheden behoefde het college naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding te zien om af te wijken van dit uitgangspunt. Dit geldt in het bijzonder voor de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders de melding in het kader van de Wet milieubeheer heeft geaccepteerd. Hieruit mag immers niet worden afgeleid dat het gemeentebestuur de vestiging van [appellante sub 2] in planologisch opzicht aanvaardbaar acht.

2.3.4. In de Handhavingsnota Buitengebied is het gemeentelijke beleid opgenomen dat met zich brengt dat tegen situaties die in strijd zijn met het vorige plan "Buitengebied 1994" en die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van dat plan op 2 mei 1995, niet meer handhavend zal worden opgetreden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het college in navolging van de raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat de bedrijfsmatige activiteiten, zoals deze plaatsvonden vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 1994" niet van een zodanige aard en omvang waren dat dit gebruik in strijd kwam met dat bestemmingsplan. In de stukken en tijdens het verhandelde ter zitting is van de zijde van het college en de raad aan de hand van luchtfoto's aangetoond dat in 2003 ter plaatse een parkeerterrein is aangelegd en dat hiervan intensief gebruik wordt gemaakt. In verband hiermee is aannemelijk gemaakt dat het bedrijfsmatig gebruik van het perceel, dat vóór 1995 nog van ondergeschikte aard was, eerst na 1995 is geïntensiveerd en een aard en omvang heeft bereikt, waardoor sprake was van een met het bestemmingsplan "Buitengebied 1994" strijdig gebruik.

Het beroep op het in de Handhavingsnota opgenomen gemeentelijke beleid is dan ook op goede gronden niet gehonoreerd en [appellante sub 2] kan aan het gemeentelijke beleid geen aanspraak ontlenen op een bestemming van de autohandel als zodanig. De inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuid-Limburg brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel, omdat hierin geen oordeel over de planologische aanvaardbaarheid van het autobedrijf ligt besloten.

2.3.5. Gezien het voorgaande is voldoende aannemelijk dat het met het plan strijdige gebruik van de betrokken gronden binnen de planperiode van het voorliggende plan kan worden beëindigd. Hierbij is in aanmerking genomen dat het college van burgemeester en wethouders bij brief van 17 april 2003 dit gebruik heeft gewraakt.

2.3.6. [appellante sub 2] maakt een vergelijking met het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 3] en het plandeel dat ziet op het perceel van [palletbedrijf] aan de [locatie].

Het perceel [locatie 3], dat in het plan is bestemd als "Vrijkomende agrarische bebouwing", had in het vorige bestemmingsplan een agrarische bedrijfsbestemming en had derhalve - anders dan het perceel van [appellante sub 2] - een functie die een relatie heeft met het buitengebied.

Bij het [palletbedrijf] gaat het om een wijziging van een bestaand agrarisch bedrijf in een andersoortig bedrijf, terwijl het bij [appellante sub 2] gaat om de vestiging van een nieuw bedrijf dat niet is gebonden aan het buitengebied.

Op grond van het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich in navolging van de raad ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 2] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

2.3.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

De beroepen van de inspecteur VROM en de staatssecretaris van Defensie

2.4. Ter zitting van 10 juli 2008 is van de zijde van de inspecteur VROM en de staatssecretaris van Defensie te kennen gegeven dat zij hun beroepsgrond, inhoudende dat het college door goedkeuring aan het plan te verlenen in strijd met artikel 40 van de WRO heeft gehandeld, intrekken in verband met de beslissing van de minister van VROM de NIMBY-procedure als bedoeld in de artikelen 40 en volgende van de WRO te stoppen, mede naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007, in zaak nr. 200603057/1. In verband hiermee behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.

2.5. De inspecteur VROM en de staatssecretaris van Defensie hebben bezwaren tegen de goedkeuring van het plan voor zover hierin niet is voorzien in een regeling voor de obstakelvrije zone/vliegfunnel ten westen van de start- en landingsbaan van het bestaande militaire vliegveld Geilenkirchen, gelegen op Duits grondgebied.

Daartoe is aangevoerd dat hoewel de raad in de plantoelichting heeft erkend dat een obstakelvrij vlak in het verlengde van de start- en landingsbaan noodzakelijk is, hij heeft nagelaten daaraan in het bestemmingsplan consequenties te verbinden, hetgeen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Goedkeuring door het college van een dergelijk besluit levert een eensluidende strijdigheid op. Verder is betoogd dat het niet opnemen van de obstakelvrije zone met bijbehorende voorschriften in strijd is met het provinciaal- en rijksbeleid, zoals vastgelegd in de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg (hierna: de Handreiking) en het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen (hierna: het SMT-II). Voorts is naar voren gebracht dat in het goedkeuringsbesluit niet is gemotiveerd waarom is gekozen voor het standpunt van een deel van de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen (hierna: de PCGP), die geen eenstemmig advies heeft uitgebracht, en waarom niet is gekozen voor het standpunt van de overige leden en dat de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 1999, in zaak nr. E01.95.0156, niet in acht is genomen.

2.5.1. In de aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 25 februari 1999 (aangehecht) is overwogen dat, nu de gemeenteraad bij de vaststelling van het daar aan de orde zijnde plan met een van de in het geding zijnde belangen, te weten de aanwezigheid van de vliegbasis, geen rekening heeft gehouden, in redelijkheid goedkeuring aan de desbetreffende plandelen is onthouden.

Niet in geschil is dat de bij het vliegveld Geilenkirchen behorende geluidcontour, voor zover deze op het grondgebied van de gemeente is gelegen, thans via een aanduiding op de plankaart is geregeld. Naar door de raad is uiteengezet, is ook verder bij de vaststelling van het plan met het belang van de aanwezigheid van de vliegbasis rekening gehouden op een wijze die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening voor het betrokken grondgebied van de gemeente nodig heeft geacht. Daartoe is in het plan een aanlegvergunningenstelsel opgenomen ten behoeve van het kappen van bomen, daar waar in het vorige plan een absoluut verbod gold. Door middel van dit aanlegvergunningenstelsel is het kappen van bomen op gronden binnen het obstakelvrije gebied mogelijk na een zorgvuldige belangenafweging. Daarnaast is door middel van de planvoorschriften gewaarborgd dat binnen dit gebied geen andere hoge obstakels kunnen worden opgericht.

2.5.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan het gerechtvaardigd is om af te wijken van het in de Handreiking neergelegde provinciale beleid dat meebrengt dat het indirecte ruimtebeslag rondom militaire luchtvaartterreinen, waaronder ook de obstakelvrije zone, met bijbehorende voorschriften in een bestemmingsplan dient te worden opgenomen. Dit beleid is afgestemd op het in het SMT-II neergelegde rijksbeleid, zoals dat geldt voor in Nederland gelegen militaire vliegbases.

Voor de afwijking van het beleid heeft het college van belang geacht dat ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit een besluit van de minister van VROM van kracht was, waarbij met toepassing van artikel 40 van de WRO vrijstelling was verleend van de bepalingen van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen teneinde het afzagen van bomen in delen van de Schinveldse bossen mogelijk te maken, tegen welk besluit door onder meer het gemeentebestuur van Onderbanken een beroepsprocedure aanhangig was gemaakt. Het alsnog onthouden van goedkeuring aan het aanlegvergunningenstelsel zou er volgens het college toe leiden dat de lopende procedure zinledig zou worden, en bij gebreke van een aanlegvergunningenstelsel het kappen van bomen in het hele plangebied door iedereen mogelijk zou worden gemaakt, hetgeen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gelet op de geldende bestemmingen "Natuurgebied" en "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden" niet wenselijk zou zijn. Omdat in artikel 7 van de planvoorschriften is bepaald dat het aanlegvergunningenstelsel niet van toepassing is op vrijstellingen die vóór inwerkingtreding van het bestemmingsplan zijn aangevraagd of verleend, geldt het aanlegvergunningenstelsel niet voor het kappen van bomen in het gebied, waarop de door de minister van VROM verleende vrijstelling (de zogeheten NIMBY-vrijstelling) betrekking heeft. Nu voorts aan de gronden in het obstakelvrije gebied bestemmingen zijn gegeven, waarbinnen met uitzondering van kleine bouwwerken, waarvoor een vrijstelling nodig is, niet mag worden gebouwd, bevat het plan volgens het college voldoende waarborgen dat ook van hoog opgaande bebouwing binnen de vliegfunnel geen sprake kan zijn.

2.5.3. In artikel 7 van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn algemene voorschriften opgenomen omtrent werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden waarvoor een aanlegvergunning is vereist. Ingevolge lid A van dit artikel in samenhang met de bijbehorende tabel is het op gronden die zijn aangewezen als "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden" of als "Natuurgebied", verboden om houtgewas, met name hoogstamboomgaarden, te vellen en/of rooien of werkzaamheden te verrichten welke de dood of ernstige beschadigingen van houtgewas ten gevolge kunnen hebben. Het college van burgemeester en wethouders kan onder bepaalde in lid C aangegeven omstandigheden hiervoor schriftelijke vergunning verlenen (aanlegvergunning).

De gronden in het oostelijk deel van het plangebied waarboven de vliegfunnel ligt, zijn in het plan hoofdzakelijk bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden" of als "Natuurgebied". Dit betekent dat het vellen of rooien van houtgewas in het belang van het instandhouden van de vliegfunnel niet te allen tijde is verboden, doch is toegestaan indien daarvoor een aanlegvergunning is verleend. Verder is ingevolge artikel 7, lid B, aanhef en onder d, van de planvoorschriften een aanlegvergunning niet vereist voor werken of werkzaamheden, welke op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn dan wel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning, vrijstelling of anderszins mogen worden uitgevoerd. Daar komt bij dat ingevolge de artikelen 10, lid C, en 12, lid C, van de planvoorschriften op gronden met bedoelde bestemmingen niet mag worden gebouwd, met uitzondering van voorzieningen, zoals hekwerken, binnen de bestemming "Natuurgebied" die dienen om de waterputten in het waterwingebied te beschermen.

2.5.4. Wat betreft de beroepsgrond van de inspecteur VROM en de staatssecretaris van Defensie welke ziet op het advies van de PCGP, gedateerd op 12 maart 2007, overweegt de Afdeling dat het college bevoegd is te besluiten omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan en dat het college hierbij niet is gebonden aan de adviezen van de provinciale planologische commissie. Voorts heeft het college in zijn bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling gemotiveerd uiteengezet waarom het college ervoor heeft gekozen in afwijking van het gevoerde beleid goedkeuring aan de desbetreffende plandelen te verlenen in plaats van daaraan goedkeuring te onthouden. Daarbij zijn de onderscheiden gevolgen van de mogelijke beslissingen onder ogen gezien in het licht van de door de minister van VROM verleende NIMBY-vrijstelling, die ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit niet onherroepelijk was.

2.5.5. De Afdeling ziet in hetgeen de inspecteur VROM en de staatssecretaris van Defensie hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid in de omstandigheden zoals deze zich destijds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voordeden en zoals uitvoerig in dat besluit omschreven, aanleiding heeft kunnen zien om in dit geval in afwijking van het gevoerde beleid de in het plan opgenomen regeling goed te keuren. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beide beroepen zijn ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008

177--.