Uitspraak 200505351/1


Volledige tekst

200505351/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3609 van de rechtbank
's-Gravenhage van 12 mei 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden.

1. Procesverloop

Bij brief van 4 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: het college) een verzoek van appellant om verlening van een periodieke uitkering afgewezen.

Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door P. Minderhoud, juridisch medewerker bij de gemeente Leiden, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De inwerkingtreding op 1 juli 1998 van de Wet van

26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (Stb. 1998, 203 en 204, hierna: de Koppelingswet), heeft tot gevolg dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft geen aanspraak kan maken op - onder meer - uitkeringen en behelst - onder meer - de wijziging van de Algemene bijstandswet (hierna: de Abw) in die zin.

2.1.1. Bij besluit van 23 juni 1998 (nr. 21/98.0576) heeft het college onder meer besloten om, behoudens advies van de Commissie voor Werk, Sociale Zaken, Wijkbeheer en Stedelijk Beheer, voor de uitkeringsgerechtigden die per 30 juni 1998 van Sociale Zaken Leiden een uitkering ontvangen op basis van artikel 12, tweede lid, van de Abw, per 1 juli 1998 de periodieke uitkering te continueren en hiervoor een bedrag van ƒ 70.000,- per maand te reserveren.

Bij besluit van 30 juni 1998 (nr. 18/98.0632) heeft het college onder meer besloten de Koppelingswet buiten toepassing te laten voor personen die op 30 juni 1998 in het bevolkingsregister van Leiden ingeschreven staan, bekend zijn bij de Vreemdelingendienst en materieel in dezelfde omstandigheden verkeren als degenen die onder de per 23 juni 1998 vastgestelde continueringsregeling vallen, dat wil zeggen:

a. aangewezen zijn op bijstand, en

b. voor 30 juni 1998 met toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Abw in Leiden bijstand ontvangen hebben, dan wel - gelet op hun individuele omstandigheden - daarvoor in aanmerking zouden zijn gekomen.

Bij besluit van 29 juni 1999 (nr. 16/99.0596) heeft het college besloten de directeur ESZ te mandateren, met bevoegdheid tot submandaat, tot het nemen van alle beslissingen betreffende de gemeentelijke uitkering aan slachtoffers van de Koppelingswet, waarbij de volgende nadere voorwaarden van toepassing zijn:

a. het afwijzen van een verzoek om inkomensvoorziening via de gemeentelijke uitkeringsregeling vindt alleen plaats na voorafgaand overleg met de Wethouder voor Werk, Sociale Zaken, Wijkbeheer en Stedelijk Beheer;

b. individuele situaties, die niet passen binnen de vastgestelde toewijzingscriteria, worden getoetst op de aanwezigheid van een schrijnende situatie, waarna via een voorleg aan het college alsnog tot toekenning van een periodieke inkomensvoorziening via de gemeentelijke uitkeringsregeling kan worden besloten.

Voormelde besluiten behelzen tezamen de 'Inkomensvoorziening voor Vreemdelingen' (hierna: de IVV).

2.2. Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat in zijn geval sprake is van een schrijnende situatie, als bedoeld in de IVV.

2.2.1. Alvorens tot een beoordeling van deze klacht te kunnen komen, moet ambtshalve worden bezien of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afwijzing van het verzoek geen besluit behelst, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waartegen bezwaar openstaat.

2.2.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de IVV in strijd met het bepaalde in artikelen 108, eerste lid, 121, 147, eerste lid, 156, eerste lid, en 160, eerste lid, van de Gemeentewet, tot stand is gekomen, nu de IVV niet berust op enig daartoe bij wet of door de raad aan het college verleende bevoegdheid en de IVV strijd oplevert met de Koppelingswet. De Afdeling overweegt dat de rechtbank op grond van deze juiste overwegingen evenwel ten onrechte heeft geconcludeerd dat de afwijzing van het verzoek mitsdien niet kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan wordt geacht op publiekrechtelijk rechtsgevolg te zijn gericht indien het bestuursorgaan, hoewel niet bevoegd het rechtsgevolg tot stand te brengen, dit wel heeft beoogd in het kader van de uitoefening van een gepretendeerde publiekrechtelijke bevoegdheid. Nu hiervan in het onderhavige geval sprake is, is de afwijzing van het verzoek wel aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar openstaat. Het college heeft het gemaakte bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

2.3. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar van 6 juli 2004 vernietigen en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2003 ongegrond wordt verklaard. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de aanvraag terecht is afgewezen, nu het college niet bevoegd was een uitkering toe te kennen.

2.4. Het voorgaande betekent dat aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van appellant niet kan worden toegekomen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 mei 2005, 04/3609 BESLU;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden van 6 juli 2004, nr. 8838;

V. verklaart het bezwaar ongegrond;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.

w.g. Zwart w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006

344.