Uitspraak 200709148/1


Volledige tekst

200709148/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en melkveehouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 15 november 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2008, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door P.N. van Dam, R.M.O. Tap en A.W.J. Wijngaarden, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. S. El Hami, advocaat te Roden, en ing. L. Polinder, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben [appellanten] de beroepgronden over de uitstoot van zwevende deeltjes en het risico voor omwonenden op besmetting met de MRSA-bacterie ingetrokken.

2.2. [appellanten] voeren aan dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie niet toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.2.1. Ter beperking van geluidoverlast heeft het college onder meer voorschrift 2.1.1 onder a, aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift zijn ter hoogte van omliggende woningen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie gesteld die variëren van 34 tot 43 dB(A) in de dagperiode, van 32 tot 38 dB(A) in de avondperiode en van 28 tot 31 dB(A) in de nachtperiode.

Verder heeft het college voorschrift 2.1.1 onder b aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift zijn ter hoogte van omliggende woningen grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie gesteld die variëren van 50 tot 62 dB(A) in de dagperiode, van 51 tot 63 dB(A) in de avondperiode en van 28 tot 31 dB(A) in de nachtperiode.

2.2.2. Het college heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.

In hoofdstuk 4 van de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

Voor het maximale geluidniveau wordt in hoofdstuk 3 van de Handreiking aanbevolen dat deze niet hoger mogen zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.2.3. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.

2.2.4. Het college heeft de omgeving gekwalificeerd als landelijk gebied, waarvoor als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gelden voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Een deel van de gestelde grenswaarden overschrijdt deze richtwaarden. De Handreiking biedt weliswaar de mogelijkheid om rekening houdend met het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse grenswaarden te stellen die boven de richtwaarden liggen, maar in dit geval had het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet vastgesteld. Het college heeft zich in het bestreden besluit dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de bij dat besluit gestelde geluidvoorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, worden voorkomen dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.

2.3. Het beroep is gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het besluit in zijn geheel te worden vernietigd.

2.4. Nu uit door het college op 29 augustus 2008, na het nemen van het bestreden besluit, uitgevoerde metingen blijkt dat de in voorschrift 2.1.1 onder a, gestelde geluidgrenswaarden aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid, kan het college zich bij het opnieuw besluiten op de aanvraag wel in redelijkheid op het standpunt stellen dat de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Hierin ziet de Afdeling reden te onderzoeken of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

2.5. [appellanten] stellen dat voorschrift 2.1.1 onder c, waarin grenswaarden zijn gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de incidentele bedrijfssituaties ontoereikend is om geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken.

2.5.1. Uit de door het college gehanteerde Handreiking volgt dat maximaal 12 maal per jaar ontheffing kan worden verleend om activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet gesteld kan worden. In deze gevallen moet worden onderzocht in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder dan 12 ontheffingen te verlenen, maximale geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffing te beperken.

2.5.2. In voorschrift 2.1.1 onder c, heeft het college geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de incidentele bedrijfssituaties. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat er twee incidentele bedrijfssituaties zijn, te weten het inkuilen van maïs en het afvoeren van mest. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat beide activiteiten 3 dagen per jaar plaatsvinden. In het bestreden besluit is bepaald dat het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport deel uitmaakt van de vergunning, zodat het college ter zake handhavend kan optreden. Gelet op deze beperkingen van de incidentele bedrijfssituaties, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.1.1 onder c toereikend is om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellanten] voeren aan dat de permanente aanwezigheid van varkens in de stallen ten onrechte niet is meegenomen in de beoordeling van de geluidbelasting en dat daarom niet zeker is dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd.

2.6.1. Het college stelt dat de varkensstallen optimaal geïsoleerd zijn. Het houden van varkens in de stallen is akoestisch gezien dan ook niet relevant, aldus het college. De geluidbelasting van het laden en lossen van de varkens en de overige activiteiten die op het terrein van de inrichting plaatsvinden zijn volgens het college akoestisch gezien het meest belastend.

2.6.2. Uit het akoestisch rapport blijkt dat de geluidbelasting van de ventilatoren in de stallen is meegenomen in de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat de varkens in de stallen een hogere geluidbelasting veroorzaken dan de ventilatoren en ziet in zoverre derhalve geen grond voor het oordeel dat aan het akoestisch rapport gebreken kleven. Nu uit het akoestisch rapport volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, heeft het college terecht gesteld dat de aan de vergunning verbonden voorschriften naleefbaar zijn. De beroepsgrond faalt.

2.7. [appellanten] voeren aan dat het college in het kader van geluid ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden waarin is voorgeschreven dat de aan- en afvoer van dode biggen op het terrein van de inrichting beperkt blijft tot circa 2 biggen per week.

2.7.1. De dode biggen worden aangeboden op de openbare weg. Er vinden op het terrein van de inrichting dan ook geen vervoersbewegingen plaats ten behoeve van deze activiteit. Het college heeft deze activiteit dan ook terecht niet meegenomen in de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting en behoefde in dat kader geen voorschriften te stellen. De beroepsgrond faalt.

2.8. [appellanten] voeren aan dat de woning [locatie 2] ten onrechte is aangemerkt als bedrijfswoning, aangezien deze woning geen deel uitmaakt van de inrichting. Het betreft volgens hen derhalve een woning die moet worden betrokken bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geurhinder.

2.8.1. In de woning [locatie 2] wonen de ouders van [gemachtigde], een van de maten van [vergunninhoudster]. Het college stelt zich op het standpunt dat de woning tot de sfeer van de inrichting behoort, aangezien deze zich op het terrein van de inrichting bevindt en de bewoners werkzaamheden verrichten binnen de inrichting. De bewoners van voornoemde woning hebben daartoe een schriftelijke verklaring overgelegd.

2.8.2. Op de tekening die deel uitmaakt van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is als onderdeel van de inrichting de woning [locatie 2] opgenomen. Het moet ervoor worden gehouden dat is beoogd vergunning te vragen om deze woning als een bij de inrichting behorende bedrijfswoning te gebruiken. Het college heeft deze woning dan ook terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de geurbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting. De beroepsgrond faalt.

2.9. [appellanten] voeren aan dat niet zeker is dat ter plaatse van de nabij de inrichting gelegen woningen van derden aan de ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij geldende geurnormen wordt voldaan. Volgens [appellanten] heeft het, op de tekening behorende bij de aanvraag, ingetekende emissiepunt van de inrichting een grotere diameter dan de 2,4 meter waarvan is uitgegaan in de berekening van geurbelasting vanwege de inrichting.

2.9.1. Bij de aanvraag om vergunning is een berekening van de vanwege de inrichting te veroorzaken geurbelasting gevoegd. Uit de berekening blijkt dat de diameter van het emissiepunt van de inrichting binnenswerks 2,4 meter bedraagt. In het bestreden besluit is bepaald dat deze bij de aanvraag behorende berekening deel uitmaakt van de vergunning. De diameter van het emissiepunt van de inrichting mag op grond van de vergunning dan ook niet groter zijn dan 2,4 meter. Uit de geurberekening bij de aanvraag volgt dat de inrichting zoals die is aangevraagd, ter plaatse van de in de nabijheid van de inrichting gelegen geurgevoelige objecten voldoet aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat de Wet geurhinder en veehouderij niet aan vergunningverlening in de weg staat. De beroepsgrond faalt.

2.10. [appellanten] stellen - zo leest de Afdeling het beroep op dit punt - dat de vergunde huisvestingssystemen niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn, omdat niet aan de maximale emissiegrenswaarden van bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Regeling) wordt voldaan.

2.10.1. Uit de stukken blijkt dat de ammoniakemissie van zowel het huisvestingssysteem voor vleesvarkens als voor melkkoeien voldoet aan de maximale emissiegrenswaarden uit bijlage 2 van de Regeling. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.

2.11. [appellanten] stellen dat zij visuele hinder zullen ondervinden van de inrichting.

2.11.1. Het college stelt in het verweerschrift dat de inrichting niet een zodanig visuele hinder veroorzaakt dat dit moet leiden tot het stellen van nadere voorschriften of het weigeren van de vergunning. Volgens het college blijkt uit de aanvraag dat de afstand tussen de inrichting en de woning van [appellanten] ten minste 50 meter bedraagt en dat zich tussen de woning en de inrichting dusdanige bosschages bevinden dat de visuele hinder niet toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie.

2.11.2. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op hetgeen het college heeft gesteld in het verweerschrift en de foto's en kaarten met betrekking tot dit aspect die ter zitting aan de orde zijn geweest, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

2.12. Het beroep is, gelet op rechtsoverweging 2.2.4, gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet op rechtsoverweging 2.4 zal de Afdeling, nu het beroep voor het overige ongegrond is, evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

2.13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van [appellanten] om het college te veroordelen in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, van het opmaken van een deskundigenrapport en de gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting, overweegt de Afdeling het volgende.

De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellanten] daar niet van uit kunnen gaan, nu de door hen ingeschakelde deskundige over de te verwachten geurhinder heeft gerapporteerd en aldus niet heeft bijgedragen aan een voor hen gunstige beantwoording van de voor dit geschil belangrijke vragen. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt daarom in zoverre afgewezen. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting komen wel voor vergoeding in aanmerking.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 7 november 2007, kenmerk U.07.24950;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,18 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en achttien cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hoogeveen aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Hoogeveen aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008

373-492.