Uitspraak 200805534/2


Volledige tekst

200805534/2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2008, nr. 2008INT223325, heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nieuwegein (hierna: de raad) bij besluit van 17 februari 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Het Klooster 2004, correctieve herziening".

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers] bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2008, beroep ingesteld. Daarbij hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoekers] hebben een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 september 2008, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. L.A.A. van Wakeren, werkzaam bij VW Juridisch Advies, en het college, vertegenwoordigd door G.A. de Mello, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, en door I.S. Visser, ing. N. Yntema en mr. O. Claasen, ambtenaren in dienst van de gemeente, en door dr. J.J. Erbrink, werkzaam bij KEMA.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. [verzoekers] betogen dat het college ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Uit te werken bedrijventerrein (UB)" met de nadere aanduidingen "uit te werken deelgebied I" of "uit te werken deelgebied II" en "kleinschalige bedrijven".

Zij stellen dat het luchtkwaliteitrapport van KEMA van 13 december 2007 zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat op basis daarvan niet kon worden geconcludeerd dat wordt voldaan aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Daartoe stellen zij hoofdzakelijk dat in het luchtkwaliteitonderzoek onjuiste invoergegevens zijn gehanteerd wat betreft de bedrijvigheid in het plangebied, het aantal passerende en aanmerende schepen en het aantal vrachtverkeersbewegingen.

2.3. In het kader van de goedkeuring van het plan is door KEMA op 13 december 2007 het rapport "Luchtkwaliteitonderzoek Plangebied Het Klooster; Gemeente Nieuwegein" (hierna: het luchtkwaliteitrapport) uitgebracht. Hierin wordt opgemerkt dat de luchtkwaliteit in het plangebied in de eerste plaats wordt bepaald door de heersende achtergrondconcentraties en dat de bijdragen van de diverse lokale emissies relatief gering zijn. De concentraties stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) worden in geringe mate verhoogd door een toename van lokale emissies ten gevolge van de realisering van het plan, aldus het luchtkwaliteitrapport.

De uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) bedraagt na realisering van het plan ten hoogste 157 microgram per m³ in 2009, terwijl de desbetreffende grenswaarde 200 microgram per m³ bedraagt.

De jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) na realisering van het plan bedraagt gemiddeld 26,7 microgram per m³ en maximaal 39,6 microgram per m³ in 2010. De desbetreffende grenswaarde bedraagt 40 microgram per m³ in 2010.

De jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) na realisering van het plan bedraagt ten hoogste gemiddeld 23 microgram per m³ en maximaal 25,6 microgram per m³ in 2009. De desbetreffende grenswaarde bedraagt 40 microgram per m³.

De grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) wordt na realisering van het plan ten hoogste 23 maal overschreden in 2009. Deze grenswaarde mag maximaal 35 maal per kalenderjaar worden overschreden.

2.4. Nu het uit te werken plandelen betreft, geldt dat het college goedkeuring aan deze plandelen heeft kunnen verlenen indien en voor zover op voorhand aannemelijk is dat deze plandelen verwezenlijkt kunnen worden zonder in strijd te komen met de regelgeving omtrent luchtkwaliteit (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2006, nr. 200503572/1). Gelet hierop faalt het betoog van [verzoekers] dat in het luchtkwaliteitonderzoek ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het voorliggende plan wat betreft de toegelaten bedrijvigheid, zoals ter zitting naar voren is gebracht.

Voorts is de voorzitter van oordeel dat [verzoekers] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het luchtkwaliteitrapport anderszins ondeugdelijk tot stand is gekomen.

Ter zitting is gebleken dat hun stelling dat is uitgegaan van een onjuist aantal passerende schepen, op een onjuiste lezing van het luchtkwaliteitrapport berust. Daarnaast behoefde geen rekening te worden gehouden met het door [verzoekers] verwachte aantal aanmerende schepen, nu de mogelijke toekomstige ontwikkeling van een haven in het plangebied niet in het voorliggende plan is voorzien noch een ontwikkeling betreft waarover anderszins besluitvorming heeft plaatsgevonden.

Verder hebben [verzoekers] naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat van een niet representatief aantal vrachtverkeersbewegingen is uitgegaan. Vanwege het gemeentebestuur is ter zitting toegelicht dat de gehanteerde verkeersgegevens zijn verkregen door locatiespecifiek onderzoek, dat wat betreft de lokale wegen is gebaseerd op een door Goudappel Coffeng opgesteld verkeersmodel en wat betreft de omliggende rijkswegen afkomstig is van Rijkswaterstaat.

[verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit, reeds omdat de voornoemde verkeersgegevens afwijken van de algemene gegevens van het CROW, in zoverre onzorgvuldig is genomen.

2.5. Gelet op het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat [verzoekers] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het luchtkwaliteitrapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat het college op basis daarvan niet heeft kunnen concluderen dat op voorhand aannemelijk is dat de in geding zijnde plandelen kunnen worden verwezenlijkt zonder in strijd te komen met de regelgeving omtrent luchtkwaliteit. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008

516.