Uitspraak 200509098/2


Volledige tekst

200509098/2.
Datum beslissing: 7 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op het verzoek van:

[verzoekster], wonend te [woonplaats],

om wraking (artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht).

1. Procesverloop

Bij brief van 22 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, heeft verzoekster verzocht om wraking van mr. C.H.M. van Altena (hierna: de staatsraad), Lid van de enkelvoudige Kamer belast met de behandeling van de zaak no. 200509098/1 tussen verzoekster en de burgemeester van Beemster, waarvan het onderzoek ter zitting is gesloten op 16 maart 2006.

De staatsraad heeft niet in de wraking berust.

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting behandeld op 4 april 2006, waar verzoekster, bijgestaan door [gemachtigde], is gehoord. De staatsraad heeft van de gelegenheid om te worden gehoord geen gebruik gemaakt.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

Ingevolge artikel 8:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het verzoek gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.

2.2. Het wrakingsverzoek berust op de in de brief van 22 maart 2006 aangedragen gronden. Aangevoerd is dat de staatsraad niet onpartijdig is omdat ter zitting van 16 maart 2006 is nagelaten getuigen te horen, nadere bewijsstukken te accepteren en [gemachtigde] het door hem gewenste betoog te laten doen. Namens verzoekster is tijdens de zitting van 4 april 2006 verklaard dat reeds tijdens de zitting op 16 maart 2006 wraking van de staatsraad is overwogen op grond van voormelde feiten en omstandigheden, maar dat van het indienen van een wrakingsverzoek is afgezien op advies van de advocaat die verzoekster toen als gemachtigde bijstond. Verder is verklaard dat verzoekster ook onmiddellijk na afloop van de zitting op 16 maart 2006 heeft overwogen een wrakingsverzoek in te dienen op grond van die feiten en omstandigheden, maar dat zij daartoe pas is overgegaan nadat zij in de dagen daaropvolgend bij anderen dan haar advocaat daarover advies had ingewonnen.

Uit deze toelichting blijkt dat de feiten en omstandigheden die verzoekster aan haar wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd zich ten laatste tijdens de zitting op 16 maart 2006 hebben voorgedaan. Dit betekent dat nu het wrakingsverzoek eerst op 24 maart 2006 bij de Afdeling is ingekomen, dit niet is gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan verzoeksters bekend zijn geworden. Verzoeksters heeft aldus niet voldaan aan het in artikel 8:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste. De aangevoerde gronden kunnen reeds daarom niet leiden tot inwilliging van het verzoek om wraking.

2.3. Het verzoek om wraking wordt afgewezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006

349.