Uitspraak 200506866/1


Volledige tekst

200506866/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te Someren,

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een varkensfokkerij en -mesterij op het perceel [locatie] te Someren, kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 14 juli 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 augustus 2005.

Bij brief van 22 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2006, waar [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door S.H.M. Lammers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de grond dat de overkapping bij de stallen 6 en 7 tot een toename van de stankhinder leidt niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. In de bedenkingen hebben appellanten de bezwaren tegen de overkapping toegespitst op de aspecten brandgevaar, wateroverlast en verkeers- en geluidhinder. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

Appellanten hebben de grond dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan de sinds 1 januari 2005 op grond van het Besluit luchtkwaliteit geldende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) evenmin als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Nu de openbare kennisgeving van dit ontwerp op 9 september 2003 heeft plaatsgehad en het destijds niet in de rede lag dat het definitieve besluit eerst in 2005 zou worden genomen, kan dit appellanten redelijkerwijs niet worden verweten. Hieruit volgt dat het beroep, anders dan verweerder heeft gesteld, in zoverre ontvankelijk is.

2.3. Voor de onderhavige inrichting is eerder, op 12 juli 1990, een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend.

Voor de inrichting, zoals thans aangevraagd, is eerder, bij besluit van 26 juli 2004, een veranderingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Dit besluit is door de Afdeling in de uitspraak van 23 maart 2005 in zaak no. 200407533/1 vernietigd.

2.4. Appellanten voeren als bezwaar van formele aard aan, dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit heeft genomen. Volgens appellanten kon verweerder niet terugvallen op de procedure die aan het vernietigde besluit van 26 juli 2004 ten grondslag lag, onder meer nu in het bestreden besluit alsnog gewijzigde geluidvoorschriften zijn opgenomen, die zullen gelden voor de gehele inrichting. Voorts is de aanvraag na het in de eerdere procedure opgestelde ontwerpbesluit gewijzigd, zodat verweerder ook om die reden een nieuw ontwerpbesluit had moeten nemen, aldus appellanten.

2.4.1. In het geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, staat het het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien te volstaan met de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Wel kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en de ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag volstaat met de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. Van zodanige omstandigheden is hier echter geen sprake. Ook het feit dat de aanvrager bij brief van 22 juni 2004 een correctie op de tekening bij de aanvraag heeft aangebracht, maakt niet dat verweerder, alvorens het bestreden besluit te nemen, een nieuw ontwerpbesluit had moeten opstellen en ter inzage had moeten leggen, nu niet aannemelijk is geworden dat door voornoemde correctie belangen zijn geschaad.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellanten betogen dat verweerder, gelet op de uit een oogpunt van stankhinder ontoelaatbare situatie, inbreuk had moeten maken op de voor de inrichting bestaande rechten. Volgens appellanten had verweerder aanvullende maatregelen ter beperking van de stankhinder moeten voorschrijven, dan wel, indien zodanige maatregelen niet kunnen worden voorgeschreven, de vergunning moeten weigeren.

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.

2.6.2. Vast staat dat ten aanzien van de woning van appellanten sprake is van een uit een oogpunt van stankhinder ernstig overbelaste situatie en dat deze al geruime tijd bestaat. Anderzijds staat vast dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie in geringe mate afneemt en dat de afstand tussen de woning van appellanten en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting gelijk blijft. Dat in de thans vergunde situatie een voorheen als opslagplaats gebruikte stal als ziekenboeg wordt ingericht, is in dit verband niet relevant, nu deze op grotere afstand van de woning van appellanten is gelegen. Verweerder heeft zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie die inbreuk op de bestaande rechten rechtvaardigt.

2.7. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan de sinds 1 januari 2005 op grond van het Besluit luchtkwaliteit geldende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10).

2.7.1. Voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit), dat op 5 augustus 2005 in werking is getreden, van belang. Het Besluit werkt terug tot 4 mei 2005 en is dus van toepassing op het thans bestreden besluit.

In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht moeten nemen.

In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.

In artikel 20 van het Besluit is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.7.2. Gelet op artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 staat een reeds bestaande overschrijding van een voor de luchtkwaliteit gestelde grenswaarde niet in de weg aan het uitoefenen van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht niet verder toeneemt. Nu vast staat dat de thans verleende vergunning niet leidt tot een toename van de activiteiten binnen de inrichting en er, gelet op de aard van de vergunning, ook overigens van kan worden uitgegaan dat ter plaatse geen verslechtering van de luchtkwaliteit is te verwachten, heeft verweerder in dit geval kunnen afzien van een onderzoek naar de gevolgen van vergunningverlening voor de luchtkwaliteit.

2.8. Appellanten betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. In dat verband voeren zij aan dat ten aanzien van de woning [locatie 1] ten onrechte geen geluidgrenswaarden zijn gesteld. Voorts is volgens appellanten in vergunningvoorschrift D.2 ten onrechte ontheffing van de geluidgrenswaarden verleend voor het vullen van de voersilo's, is in voorschrift D.3 ten onrechte voor meer dan 6 keer per jaar ontheffing van de geluidgrenswaarden verleend voor het oppompen en afvoeren van mest en is in voorschrift D.5 ten aanzien van de woning [locatie 2] ten onrechte gedurende het gehele jaar een hogere grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode toegestaan.

2.8.1. Ingevolge vergunningvoorschrift D.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevels van de woningen [locaties] niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge vergunningvoorschrift D.2 mag, in afwijking van het gestelde in voorschrift D.1, maximaal éénmaal per week het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de activiteiten op het terrein van de inrichting tijdens het vullen van de silo's in de dagperiode, ter plaatse van de voorgevel van de woning [locatie 3] niet meer bedragen dan 46 dB(A) en ter plaatse van de voorgevel van de woning [locatie 2] niet meer dan 47 dB(A).

Ingevolge vergunningvoorschrift D.3 mag, in afwijking van het gestelde in voorschrift D.1, maximaal gedurende 12 dagen per jaar het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door activiteiten op het terrein van de inrichting tijdens het oppompen en afvoeren van mest in de dagperiode, ter plaatse van de voorgevel van de woning [locatie 3] niet meer bedragen dan 42 dB(A), ter plaatse van de achtergevel van de woning [locatie 3] niet meer dan 44 dB(A) en ter plaatse van de voorgevel van de woning [locatie 2] niet meer dan 42 dB(A).

Ingevolge vergunningvoorschrift D.4 mag het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de woningen [locaties 4 en 3] niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge vergunningvoorschrift D.5 mag het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de woning [locatie 2] niet meer bedragen dan 73, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond en nachtperiode.

Ingevolge vergunningvoorschrift D.7 is het vullen van voedersilo's, het afvoeren van mest en het laden en lossen van vee en overige goederen ten behoeve van het bedrijf alleen toegestaan gedurende de dagperiode.

2.8.2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder wat betreft de geluidvoorschriften de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.

Voor maximale geluidniveaus bevat paragraaf 3.2 van de Handreiking de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In gevallen waarin niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, bestaat, voor zover hier van belang, de mogelijkheid de grenswaarde van 70 dB(A) voor de dagperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke bedrijfssituaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.

Paragraaf 5.3 van de Handreiking biedt de mogelijkheid om voor regelmatige afwijkingen van representatieve bedrijfssituaties met een beperkte frequentie, maar vaker dan 12 keer per jaar, een hogere geluidemissie toe te staan dan onder de representatieve omstandigheden. Voor deze situaties kan het, na bestuurlijke afweging, toelaatbaar worden geacht dat vergunning wordt verleend tot een hogere grenswaarde. Daarbij zal het feit of er in die situaties sprake is van hinder en zo ja, in welke mate en in welke frequentie, een belangrijke rol spelen. Steeds zal een belangenafweging moeten plaatsvinden bij de vraag of de vergunning op deze wijze kan worden verleend, afhankelijk van het tijdstip en de duur van de activiteit, de frequentie van voorkomen, de hoogte van het geluidniveau (absoluut en relatief), de noodzaak dan wel onvermijdelijkheid van de betreffende activiteit, de redelijkerwijs te treffen maatregelen en het zich al dan niet voordoen van incidentele bedrijfssituaties.

In paragraaf 5.3 van de Handreiking is verder vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 keer per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

2.8.3. Wat de woning [locatie 1] betreft, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat, nu deze woning op grotere afstand tot de inrichting ligt dan de in de geluidvoorschriften genoemde woningen en het geluid van de inrichting gedeeltelijk wordt afgeschermd door een naast die woning gelegen loods van 4 meter hoogte, zij in afdoende mate wordt beschermd door de ten aanzien van die woningen gestelde geluidgrenswaarden. De enkele omstandigheid dat die woningen ten opzichte van de inrichting in een andere windrichting liggen dan de woning [locatie 1], maakt dit niet anders.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, is voldoende vast komen te staan dat het vullen van de voersilo's een voor de bedrijfsvoering van de inrichting, zoals aangevraagd, noodzakelijke en onvermijdelijke activiteit vormt en dat het treffen van maatregelen ter beperking van de door deze activiteit veroorzaakte geluidhinder redelijkerwijs niet mogelijk is. Gelet hierop, en nu de in voorschrift D.2 verleende ontheffing beperkt is tot de dagperiode en tot een frequentie van maximaal éénmaal per week, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van geluidhinder.

Ten aanzien van het oppompen en afvoeren van mest is in het akoestisch rapport bij de aanvraag aangegeven dat dit ongeveer 6 keer per jaar plaatsvindt. Ter zitting is door verweerder bevestigd dat dit aantal een realistische weergave van zaken is. Gelet hierop, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom voor het oppompen en afvoeren van mest in voorschrift D.3 voor maximaal 12 keer per jaar ontheffing is verleend. Voor zover verweerder ter zitting heeft aangegeven rekening te hebben willen houden met mogelijke overmachtsituaties en calamiteiten, overweegt de Afdeling dat dergelijke situaties, die per definitie een onvoorspelbaar karakter hebben, bij een voorschrift als hier aan de orde geen rol mogen spelen.

Niet in geschil is dat het in voorschrift D.5 ten aanzien van de woning [locatie 2] vergunde maximale geluidniveau van 73 dB(A) in de dagperiode wordt veroorzaakt door verkeersbewegingen met de tot de inrichting behorende tractor. Paragraaf 3.2 van de Handreiking vereist in dat geval dat deze uitzonderlijke bedrijfssituatie in de vergunning wordt aangegeven. De in voorschrift D.5 vergunde grenswaarde van 73 dB(A) is echter niet beperkt tot de verkeersbewegingen met de tractor, maar geldt voor alle in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de daarin verrichte werkzaamheden en activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie. Reeds hierom kan het voorschrift niet in stand blijven. Nu uit het akoestisch rapport bij de aanvraag blijkt dat de verkeersbewegingen met de tractor slechts ongeveer 10 keer per jaar voorkomen, heeft verweerder voorts onvoldoende gemotiveerd waarom in de vergunning aan de frequentie van deze verkeersbewegingen geen beperking is verbonden. Voor zover verweerder heeft gesteld dat de in het akoestisch rapport bij de aanvraag genoemde frequentie te beperkend is, nu dit slechts een indicatie betreft, had hij nader moeten onderzoeken welke frequentie redelijkerwijs noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de inrichting.
Gelet op het vorenstaande, berust het bestreden besluit wat betreft de toereikendheid van de geluidvoorschriften in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.9. Appellanten betogen dat niet zeker is dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, nu in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport ten aanzien van de ventilatoren van de inrichting is uitgegaan van onjuiste aannamen. Ook twijfelen appellanten aan de juistheid van de mededeling van de aanvrager in de brief van 22 juni 2004 dat in de spuitplaats van de inrichting geen gebruik zal worden gemaakt van een hogedrukreiniger.

2.9.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd - en ook overigens - geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch rapport ten aanzien van de ventilatoren onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd.

De brief van 22 juni 2004, waarin de aanvrager heeft aangegeven geen gebruik te zullen maken van een hogedrukreiniger, maakt deel uit van de vergunning. Voor zover appellanten vrezen dat de vergunning op dit punt niet zal worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.

2.10. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.

2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond dat de overkapping bij de stallen 6 en 7 tot een toename van de stankhinder leidt, betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 1 juli 2005;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 998,91 (zegge: negenhonderdachtennegentig euro en eenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Someren aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Someren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006

159-462.