Uitspraak 200407533/1


Volledige tekst

200407533/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een varkensfokkerij en -mesterij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 29 juli 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2004.

Bij brief van 5 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2005, waar appellanten in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door F.F.M. van der Wiel en S.H.M. Lammers, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Voor de inrichting, waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, is door verweerder eerder een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend op 12 juli 1990 (hierna: de onderliggende vergunning).

2.2. Appellanten vrezen stankhinder van de inrichting zoals vergund. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat verweerder de bestaande rechten onjuist heeft bepaald. In dit verband hebben appellanten betoogd dat de onderliggende vergunning gedeeltelijk is komen te vervallen, omdat een gedeelte van de inrichting, stal 4, niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning is opgericht en in werking gebracht. Appellanten hebben dit standpunt ondersteund met een luchtfoto van de inrichting uit 1994.

2.2.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het de daarin opgenomen afstandsgrafiek betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.

Blijkens de overwegingen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit is verweerder van mening dat vergunningverlening kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de rechten die vergunninghouder aan de onderliggende vergunning kan ontlenen.

2.2.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van die wet.

2.2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Niet in geschil is dat de stankemissie van de inrichting als gevolg van de verleende vergunning toeneemt indien de onderliggende vergunning is vervallen voor het houden van 40 gespeende biggen in stal 4. Voorts is niet in geschil dat niet aan de afstandseisen uit de Richtlijn wordt voldaan.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten gelet op voornoemde luchtfoto, waarvan de juistheid niet is betwist, aannemelijk gemaakt dat een gedeelte van de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de onderliggende vergunning is voltooid en in werking is gebracht. Het enkele feit dat twee ambtenaren van de gemeente mondeling zouden hebben verklaard dat stal 4 in 1990 is gerealiseerd biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Nu verweerder de vergunningverlening heeft gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten, is het bestreden besluit, gelet op het vorenstaande, in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht omdat het niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

2.3. Appellanten hebben voorts betoogd dat verweerder ten onrechte geen beoordeling van de geluidhinder als gevolg van de vergunde veranderingen van de inrichting heeft gemaakt.

2.3.1. Verweerder meent, zo blijkt uit de overwegingen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, dat de vergunde veranderingen niet akoestisch relevant zijn en dat derhalve een beoordeling achterwege kon blijven.

2.3.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3.3. Uit het verhandelde ter zitting en de stukken is het volgende gebleken. Bij het bestreden besluit is onder meer vergund dat de garage in de inrichting als werkplaats mag worden gebruikt. Voorts zal aan de westzijde van stal 8 een spuitplaats voor vrachtwagens worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende aannemelijk dat deze activiteiten akoestische relevantie hebben. Nu verweerder niet heeft beoordeeld of de aan de onderliggende vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder dan wel of nadere voorschriften bij het bestreden besluit aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht eveneens niet op een deugdelijke motivering.

2.4. Het beroep is gegrond. Aangezien de stank- en geluidaspecten in dit geval in belangrijke mate bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 26 juli 2004;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 878,47, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Someren aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Someren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005

312.