Uitspraak 200708345/1


Volledige tekst

200708345/1.
Datum uitspraak: 10 september 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nrs. 04/5532 en 06/2364 van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2007 in het geding tussen:

[appellante]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2004 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur), naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004 in zaak nr. 200305350/1, alsnog geweigerd aan onder meer [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor onder meer het vernieuwen van de dakopbouw van de woning op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 december 2004 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor onder meer het vernieuwen van de dakopbouw van de woning op het perceel.

Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het dagelijks bestuur het door [belanghebbenden] tegen het besluit van 10 december 2004 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.

Bij uitspraak van 22 oktober 2007, verzonden op 25 oktober 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [vergunninghouder] tegen de besluiten van 23 september 2004 en 31 januari 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 december 2007.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen en mr. B.B. van Vliet, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door M.G. Spiegelenburg, ambtenaar in dienst van de gemeente en mr. P.C. Leegwater, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord [belanghebbenden], bijgestaan door mr. H.A.H. Stam, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 oktober 2007 in zaak nr. 200700595/1) kan worden aanvaard dat in geval van rechtsopvolging onder bijzondere titel, ook de hoedanigheid van aanlegger in een eenmaal in bezwaar of beroep aanhangig gemaakt geschil overgaat van de vervreemder op de rechtsverkrijgende. Blijkens de stukken waren [appellante] en [vergunninghouder] beiden eigenaar van de woning waar de geweigerde vrijstelling en bouwvergunning betrekking op heeft. In 2007 heeft [appellante] de volledige eigendom van de woning verkregen. In een brief van 5 september 2007 heeft [appellante] de rechtbank te kennen gegegeven dat zij de beroepen tegen de besluiten van 23 september 2004 en 31 januari 2006 met betrekking tot de woning wenste voort te zetten. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [appellante] terecht ontvankelijk geacht.

2.2. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stadion-Beethovenbuurt 1996" de bestemming "Woningen" rust.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de gronden op de kaart bestemd voor woningen (W), aangewezen voor al dan niet gestapelde woningen.

Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mag op gronden vermeld in de artikelen 3 t/m 18 slechts worden gebouwd ten dienste van de aldaar vermelde bestemmingen en, voor zover niet anders in deze voorschriften of op de kaart is bepaald, met inachtneming van de volgende bepalingen:

b. 3. bebouwing, met uitzondering van interne verbouwingen, is slechts toegestaan indien deze in samenhang wordt ontworpen en gerealiseerd binnen een op kaart IB aangegeven architectonische en stedenbouwkundige eenheid.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mag bebouwing welke op de eerste dag van de tervisielegging van het ontwerpplan bestond of nadien kan worden gebouwd krachtens een eerder verleende of nog te verlenen bouwvergunning, die wat betreft bestemming en/of omgeving niet overeenstemt met het plan gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits daardoor geen grotere afwijking van het plan ontstaat.

2.3. Vaststaat dat de aan de achterzijde van de woning gesitueerde dakopbouw omstreeks 1988, derhalve voor de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is geplaatst, zodat deze onder het in artikel 24, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht valt.

2.4. Aan de besluiten van 23 september 2004 en 31 januari 2006 liggen twee verschillende bouwaanvragen ten grondslag die beide zien op een - reeds uitgevoerde - wijziging van de dakopbouw.

[appellante] betoogt dat beide bouwplannen in overeenstemming zijn met artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b.3, van de planvoorschriften.

2.4.1. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2001, in zaak nr. 200100237/1 is overwogen, wordt met dit voorschrift beoogd dat slechts voor de totale architectonische en stedebouwkundige eenheid bouwaanvragen kunnen worden ingediend. [appellante] kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat het voorschrift niet kan impliceren dat bebouwing op een perceel slechts kan plaatsvinden gelijktijdig en in samenhang met bebouwing op het naastgelegen perceel. Verder is met het door [appellante] overgelegde rapport van ir. M.A. de Boer van 2 december 2004 niet aannemelijk gemaakt dat de dakopbouw geen afbreuk doet aan de architectonische waarde van de omringende bebouwing. Uit de in het dossier aanwezige foto's blijkt dat de dakopbouw verder naar achter is gelegen dan de dakopbouwen van de naastgelegen woningen, zodat het bouwplan afwijkt van de ter plaatse aanwezige architectonische en stedebouwkundige eenheid. Het bouwplan dat ten grondslag ligt aan het besluit van besluit 23 september 2004 is dan ook in strijd met artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b.3, van de planvoorschriften. Overigens was dit al als onbestreden vastgesteld in de uitspraak van 28 april 2004. Deze strijdigheid geldt ook ten aanzien van het bouwplan dat ten grondslag ligt aan het besluit van 31 januari 2006 nu dat eenzelfde ruimtelijke uitstraling heeft.

Het betoog faalt.

2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de dakopbouw aangebrachte aanpassingen worden beschermd op grond van het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 24, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, zodat het dagelijks bestuur niet heeft kunnen weigeren daarvoor bouwvergunning te verlenen.

2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004 volgt dat het dagelijks bestuur zich in het besluit van 23 september 2004 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aan dat besluit ten grondslag liggende bouwplan voorzag in een, ingevolge dat artikel, niet toegestane, algehele vernieuwing van de dakopbouw. Op de bij dit bouwplan behorende tekeningen is immers de tekst "vervangen constructie + kozijnen" vermeld en [appellante] heeft bevestigd dat met de aan het besluit van 23 september 2004 ten grondslag liggende bouwaanvraag is beoogd bouwvergunning te verkrijgen zonodig voor een gehele vernieuwing indien bij uitvoering van het bouwplan zou blijken dat dit, gelet op de bouwkundige staat van de dakopbouw, nodig zou zijn. In dit verband voert [appellante] tevergeefs aan dat voor de beoordeling of het overgangsrecht van toepassing is de feitelijke situatie bepalend is en niet de in de bouwaanvraag en de daarbij behorende tekeningen vermelde werkzaamheden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2002 in zaak nr. 200005648/1) is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent een bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag.

2.5.2. Aan het besluit van 31 januari 2006 heeft een nieuwe bouwaanvraag ten grondslag gelegen, zodat ten aanzien daarvan eveneens beoordeeld dient te worden of dat bouwplan voorziet in een gedeeltelijke of algehele vernieuwing of verandering van de dakopbouw. Uit de bij de bouwaanvraag behorende bijlage blijkt dat in ieder geval aan alle wanden en het dak van de dakopbouw verbeteringen zijn aangebracht. Voorts is de vloer gedeeltelijk gewijzigd, is de wenteltrap, die toegang verschaft tot de verdieping waaraan de dakopbouw is gebouwd, vervangen door een steektrap en zijn alle ramen en deuren vervangen en op een andere wijze ingedeeld. Anders dan [appellante] meent kan, gelet op de aard en omvang van deze bouwwerkzaamheden, niet met vrucht worden staande gehouden dat deze verbouwing nog kan worden aangemerkt als een gedeeltelijke vernieuwing of verandering van het bestaande bouwwerk. [appellante] kan zich mitsdien niet met succes op het in de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht beroepen. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

2.6. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur, na een afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, 1˚, van het Besluit op de ruimtelijke ordening voor het bouwplan te verlenen.

2.6.1. Het dagelijks bestuur heeft geweigerd vrijstelling voor het bouwplan te verlenen omdat dit de intentie van het bestemmingsplan doorkruist om individuele toevoegingen zonder enige vorm van samenhang binnen een architectonische eenheid, als bedoeld op kaart IB van het bestemmingsplan, te voorkomen. Voorts tast het bouwplan het in het bestemmingsplan voorgeschreven kapprofiel op een ingrijpende wijze aan.

[appellante] heeft daar tegenover gesteld dat, nu het bouwplan reeds gerealiseerd is, zij een groot (financieel) belang heeft bij legalisering daarvan.

De gevolgen van de keus van [appellante] om zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning uitvoering te geven aan het bouwplan dienen echter voor haar rekening en risico te blijven. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor het bouwplan vrijstelling te verlenen.

Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. G.J. van Muijen en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008

190-552.