Uitspraak 200707823/1


Volledige tekst

200707823/1.
Datum uitspraak: 3 september 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) ingestemd met het namens [vergunninghoudster] ingediende saneringsplan voor de locaties Nieuwstraat 27 en 29 te Alphen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2007.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, en ing. F.J. Heijnens, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.B. Bruggeman en drs. H. Veldhoen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] heeft de grond dat [vergunninghoudster] ten onrechte slechts een melding heeft ingediend met betrekking tot de sanering van de locatie Nieuwstraat 27 en 29, ter zitting ingetrokken.

2.2. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:

a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;

b. het risico van de verspreiding van verontreinigde stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;

c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.

Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.

2.3. [appellant] voert aan - zo begrijpt de Afdeling het beroep op dit punt - dat de in het saneringsplan beschreven sanering niet voldoet aan artikel 38 van de Wet bodembescherming nu de daarin opgenomen saneringsdoelstelling afwijkt van de saneringsdoelstelling zoals opgenomen in het saneringsplan voor de percelen Nieuwstraat 27 en 29 waarmee het college bij besluit van 12 juni 2000 heeft ingestemd. De in het saneringsplan opgenomen saneringsdoelstelling dient zoveel mogelijk bij de saneringsdoelstelling van het saneringsplan van 12 juni 2000 aan te sluiten, aldus [appellant]. Verder had het college volgens hem moeten onderzoeken waarom de eerdere sanering van de te saneren locaties niet geslaagd is en of een verdergaande sanering dan waarmee nu is ingestemd mogelijk is.

2.3.1. Uit artikel 38, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt dat het college slechts instemming aan het saneringsplan kan onthouden als niet kan worden voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde. Bij die beoordeling zijn de omstandigheid dat het saneringsplan een andere saneringsdoelstelling bevat dan een eerder voor de te saneren locatie opgesteld saneringsplan noch de omstandigheid dat niet is onderzocht waarom een eerdere sanering niet is geslaagd, relevant. De vraag of een eventueel verdergaande sanering mogelijk is, is bij die beoordeling evenmin relevant.

2.4. [appellant] voert aan dat de te saneren percelen, met name het perceel Nieuwstraat 29, waarvan de huidige en voorgenomen functie wonen met tuin is, door middel van de gekozen saneringsvariant niet geschikt wordt gemaakt voor het huidige en voorgenomen gebruik, zodat het college ook in zoverre ten onrechte met het saneringsplan heeft ingestemd.

2.4.1. Bij besluit van 12 juni 2000 is krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming, zoals die destijds luidden, vastgesteld dat de op de locaties Nieuwstraat 27 en 29 aanwezige verontreinigingen een geval van ernstige verontreiniging betreft, waarvoor urgente sanering noodzakelijk is.

2.4.2. Ingevolge artikel II, derde lid, van de Wet van 15 december 2005, houdende wijziging van de Wet bodembescherming en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het beleid inzake bodemsaneringen (hierna: Wijzigingswet Wet bodembescherming), voor zover hier van belang, blijven beschikkingen die zijn gegeven krachtens artikel 29 juncto 37 van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wijzigingswet Wet bodembescherming van kracht. Deze beschikkingen worden voor de toepassing van de Wet bodembescherming gelijkgesteld met beschikkingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, met dien verstande dat de vaststelling dat sprake is van urgentie om het betrokken geval te saneren, wordt gelijkgesteld met de vaststelling dat spoedige sanering noodzakelijk is.

2.4.3. De Afdeling stelt vast dat het college er in het bestreden besluit onder verwijzing naar vernoemd besluit van 12 juni 2000 van uitgaat dat het huidige en voorgenomen gebruik van de te saneren percelen leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. In het saneringsplan wordt er evenwel van uitgegaan dat de sanering ziet op een ernstig geval van verontreiniging waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is. De in het saneringsplan beschreven saneringsvariant houdt in het monitoren van de grondwaterkwaliteit teneinde een stabiele eindsituatie met een grote restverontreiniging te bereiken. Dit betekent feitelijk dat de verontreiniging ongemoeid blijft. Het college heeft niet gemotiveerd waarom, hoewel het blijkens het bestreden besluit een spoedige sanering noodzakelijk acht, niettemin kon worden volstaan met de in het saneringsplan beschreven monitoring. Gelet hierop heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd dat aan de in artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming gestelde eisen wordt voldaan.

2.4.4. Voor zover het college ter zitting heeft gesteld dat artikel II, derde lid, van de Wijzigingswet Wet bodembescherming er aan in de weg staat een nieuw besluit als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming te nemen, overweegt de Afdeling het volgende.

Uit artikel II, derde lid, van de Wijzigingswet Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, volgt dat indien in een gegeven beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, een tijdstip is vastgesteld met betrekking tot de aanvang van de sanering dat ten minste vier jaar na de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet bodembescherming ligt, degene tot wie die beschikking is gericht het bestuursorgaan dat tot het verlenen van beschikkingen als bedoeld in artikel 37 van de Wet bodembescherming bevoegd is, kan verzoeken om wijziging van de gegeven beschikking voor wat betreft de daarin genoemde saneringsverplichting.

Bij besluit van 12 juni 2000 is bepaald dat met de sanering dient te worden begonnen na 2010 maar voor 2015. Dit betekent dat het in het besluit vastgestelde tijdstip met betrekking tot de aanvang van de sanering ten minste vier jaar na de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet bodembescherming op 1 december 2006 ligt. In zoverre stond artikel II, derde lid, van de Wijzigingswet Wet bodembescherming er niet aan in de weg een nieuw besluit op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming te nemen.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van het verzoek van [appellant] om het college te veroordelen in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, van het opmaken van een deskundigenrapport en van het meebrengen van een deskundige ter zitting, overweegt de Afdeling het volgende.

De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Het in opdracht van [appellant] door Heijnens Milieuadvies opgestelde deskundigenrapport van 26 november 2007 bevat een beoordeling van de eerder uitgevoerde sanering op de locaties Nieuwstraat 27 en 29 en heeft geen betrekking op het saneringsplan dat in deze procedure aan de orde is. [appellant] kon er derhalve niet van uitgaan dat het opstellen van het deskundigenrapport van belang zou zijn voor een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het onderhavige geschil mogelijk relevante vraag. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding het college in de door [appellant] hiervoor gemaakte kosten te veroordelen. Van het meebrengen van een deskundige is niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling gedaan. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt daarom in zoverre ook afgewezen. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen wel voor vergoeding in aanmerking.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 oktober 2007, kenmerk NB/1723/00092;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008

325-492.