Uitspraak 200708613/1


Volledige tekst

200708613/1.
Datum uitspraak: 3 september 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van haar inrichting aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 november 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D.D. Senders, advocaat te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.F. Stek en ing. A.J.M. Theunissen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij] als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 januari 2008 zijn het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en de daarmee samenhangende wijziging van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking getreden.

Voor de inrichting is bij besluit van 5 oktober 2000 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Deze vergunning ziet op het houden van 26 geleidehonden en houdt de mogelijkheid in dat de honden gedurende de dag- en avondperiode in de buitenren dan wel op het trainingsveld op het terrein van de inrichting verblijven. De inrichting moet daarom worden aangemerkt als een inrichting voor het houden van honden in de buitenlucht als bedoeld in bijlage I, onder s, behorende bij het Activiteitenbesluit. Gelet daarop is de inrichting na 1 januari 2008 vergunningplichtig gebleven en is de bij het besluit van 5 oktober 2000 verleende revisievergunning niet vervallen. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag ziet op een uitbreiding van de activiteiten met het geven van trainingen van honden van derden op het trainingsveld op het terrein van de inrichting. Gelet op het vorenstaande, en in aanmerking genomen dat de in artikel 8.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer bedoelde uitzondering zich ten aanzien van de aangevraagde veranderingen niet voordoet, zijn deze veranderingen eveneens vergunningplichtig.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.3. Blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag worden honden van derden in de inrichting gebracht ten behoeve van op het trainingsveld op het terrein van de inrichting te houden trainingen. Tussen partijen is niet in geschil dat vanwege het blaffen van deze honden op de parkeerplaats op het terrein van de inrichting en op het pad van die parkeerplaats naar het trainingsveld, de geluidgrenswaarden die zijn verbonden aan de bij het besluit van 5 oktober 2000 verleende vergunning, die het college bij zijn beoordeling als uitgangspunt hanteert, worden overschreden. In de aanvraag is ter voorkoming van het blaffen als maatregel vermeld dat de honden die kunnen blaffen, op de parkeerplaats en op het pad een snoetje moeten dragen. Het college heeft de aangevraagde vergunning geweigerd omdat het - samengevat weergegeven - deze maatregel onvoldoende duidelijk en niet handhaafbaar acht, zodat niet is verzekerd dat de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.

2.4. [appellante] stelt dat het college voor de aangevraagde uitbreiding van de activiteiten ten onrechte vergunning heeft geweigerd. [appellante] betoogt, zo heeft zij althans haar beroep ter zitting verduidelijkt, dat zij de in haar aanvraag vermelde maatregel ter zake van de snoetjes bij nader inzien weliswaar ook niet wenselijk acht, maar dat er andere mogelijkheden zijn om geluidhinder te beperken. Volgens [appellante] heeft het college deze andere mogelijkheden, zoals het verplicht aanbieden van een kluif aan de honden op de parkeerplaats en het pad naar het trainingsveld, onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken.

2.5. [appellante] heeft de genoemde maatregel ter zake van het aanbieden van een kluif reeds voor het nemen van het bestreden besluit bij het college aangereikt. Het is de Afdeling niet gebleken dat het college in voldoende mate heeft onderzocht of in zoverre voorschriften kunnen worden gesteld ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van de geluidbelasting vanwege het blaffen van de honden van derden op de parkeerplaats en op het pad naar het trainingsveld. Dat de genoemde mogelijkheid ter zake van de kluif niet als maatregel in de aanvraag is vermeld, kan hier niet aan afdoen.

Het bestreden besluit is, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk gemotiveerd.

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 1 november 2007, kenmerk WM05027;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Almere aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Almere aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008

431.