Uitspraak 200805312/2


Volledige tekst

200805312/2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de vereniging Vereniging Afvalbedrijven, gevestigd te 's-Hertogenbosch,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de gemeente Tilburg ontheffing verleend van het verbod in artikel 4.4.3, eerste lid, van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant (hierna: de verordening) voor een hergebruikplan met betrekking tot de voormalige stortplaats Kempenbaan te Tilburg. Dit besluit is op 3 juni 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft de vereniging Vereniging Afvalbedrijven (hierna: de vereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2008, beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2008, heeft de vereniging de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 augustus 2008, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door drs. B. Kok, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, bijgestaan door A. Bouman, zijn verschenen. Voorts zijn AM Grondbedrijf B.V. en anderen, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, eveneens vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, bijgestaan door E.J. Roelofsen, ter zitting gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ter zitting is door het college, AM Grondbedrijf B.V. en anderen en het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aangevoerd dat de vereniging niet kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Door de vereniging is betoogd dat AM Grondbedrijf B.V. en anderen geen belanghebbenden zijn, zodat zij niet krachtens artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht aan het geding kunnen deelnemen.

2.2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2.2. De vereniging heeft blijkens haar statuten onder meer ten doel het behartigen van de belangen van de afvalsector in haar geheel, het behartigen van de algemene belangen van haar leden en de bevordering van een doelmatige en uit milieuhygiënisch oogpunt verantwoorde wijze van beheer van afvalstoffen. De voorzitter acht aannemelijk dat de vereniging ook in haar feitelijke werkzaamheden voor deze belangen opkomt. De hiervoor genoemde belangen kunnen naar het oordeel van de voorzitter worden aangemerkt als collectieve en algemene belangen die de vereniging krachtens haar statuten en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt en die voorts rechtstreeks betrokken zijn bij het bestreden besluit, zodat de vereniging als belanghebbende kan worden aangemerkt.

2.2.3. De vraag of AM Grondbedrijf B.V. en anderen krachtens artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht deel kunnen nemen aan het geding kan bij de behandeling van de hoofdzaak aan de orde komen. De voorzitter ziet thans geen aanleiding voor een beoordeling hiervan. Daarbij betrekt de voorzitter dat hetgeen ter zitting door mr. M. Klijnstra namens AM Grondbedrijf B.V. en anderen naar voren is gebracht tevens namens het college van burgemeester en wethouders van Tilburg naar voren is gebracht. Vaststaat dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg als belanghebbende krachtens artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht aan het geding kan deelnemen.

2.3. De vereniging betoogt dat bij het bestreden besluit ten onrechte ontheffing is verleend van het verbod in artikel 4.4.3, eerste lid, van de verordening. Volgens de vereniging is dit verbod, gelet op het bepaalde in artikel 4.4.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de verordening, niet van toepassing, zodat van het verbod ook geen ontheffing kon worden verleend.

2.3.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer stellen provinciale staten ter bescherming van het milieu een verordening vast.

Ingevolge artikel 4.4.3, eerste lid, van de verordening is het verboden in, op, onder of over een voormalige stortplaats:

a. werken te maken of te behouden;

b. stoffen of voorwerpen, niet zijnde afvalstoffen, te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen;

c. andere dan de onder a of b bedoelde handelingen te verrichten of handelingen na te laten indien ten gevolge daarvan de aanleg van nazorgvoorzieningen verhinderd kan worden, dan wel de aanwezige nazorgvoorzieningen beschadigd kunnen worden.

Ingevolge artikel 4.4.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de verordening is het eerste lid niet van toepassing op handelingen waarvoor het in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod geldt.

Ingevolge artikel 4.4.4, eerste lid, van de verordening, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van het in artikel 4.4.3, eerste lid, gestelde verbod indien het belang dat de voormalige stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zich daartegen niet verzet.

2.3.2. Het hergebruikplan voor de voormalige stortplaats voorziet in ontgraving van een groot deel van het aanwezige stortmateriaal. In de minst vergaande variant gaat het om circa 444.000 m3 stortmateriaal. Na scheiding wordt een deel van dit materiaal verwerkt in een grondwal op het terrein van de voormalige stortplaats. Blijkens het verhandelde ter zitting zullen deze activiteiten naar verwachting ongeveer 10 maanden duren. Gelet op de omvang van de activiteiten, het feit dat deze activiteiten niet binnen een relatief kort tijdsbestek kunnen worden afgerond en het feit dat zij plaatsvinden binnen het terrein van de voormalige stortplaats, is de voorzitter van oordeel dat in dit geval sprake is van een bedrijfsmatig ondernomen en binnen een zekere begrenzing verrichte bedrijvigheid, zodat de betrokken activiteiten voldoen aan de definitie van het begrip inrichting in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De voorzitter is voorts van oordeel dat, gelet op de herverwerking van een deel van het stortmateriaal in een grondwal op het terrein van de voormalige stortplaats, sprake is van een inrichting voor het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen als bedoeld in categorie 28.1 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Dat de betrokken afvalstoffen worden verplaatst binnen dezelfde locatie doet hieraan naar het oordeel van de voorzitter niet af. Gesteld noch gebleken is verder dat categorie 28.3, onder c, van bijlage I van het Inrichtingen- of vergunningenbesluit milieubeheer van toepassing is. Inrichtingen voor het storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen zijn in categorie ll van bijlage 1 bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangewezen als inrichtingen waarvoor de in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen verboden gelden. Gelet op het bepaalde in artikel 4.4.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de verordening is het in artikel 4.4.3, eerste lid, van de verordening opgenomen verbod derhalve niet van toepassing op de hier aan de orde zijnde activiteiten. Het college heeft bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte voor deze activiteiten ontheffing van dit verbod verleend.

2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 mei 2008;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Afvalbedrijven in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan de vereniging Vereniging Afvalbedrijven onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de vereniging Vereniging Afvalbedrijven het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2008

462.