Uitspraak 200600828/2


Volledige tekst

200600828/2.
Datum uitspraak: 29 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en jongveehandel, gelegen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 16 december 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 januari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2006.
Bij eerstgenoemde brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door T.G.M. Koopman, P. de Boer en R. Bloemberg, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Verzoekster is met bericht van verhindering niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.3. Als belangrijkste bezwaren tegen het bestreden besluit voert verzoekster in de onderhavige procedure het volgende aan. Volgens haar vormen de twee bedrijfsonderdelen, respectievelijk gevestigd op het perceel [locatie 1] en het perceel [locatie 2], niet tezamen één inrichting. Verder doen zich volgens verzoekster in de jongveestal op het perceel [locatie 1] ventilatieverliezen voor zodat verweerder bij de beoordeling van de vanwege het in werking zijn van de inrichting te duchten stankhinder op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) niet heeft mogen uitgaan van het centrale emissiepunt in de desbetreffende stal. Ten slotte voert zij aan - kort weergegeven - dat verweerder ten onrechte voor een aantal incidentele bedrijfssituaties ontheffing heeft verleend van de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, althans dat onvoldoende is onderbouwd dat het treffen van geluidreducerende maatregelen ten aanzien van deze incidentele activiteiten niet haalbaar zou zijn. Financiële overwegingen mogen volgens verzoekster in dit verband geen rol spelen.

2.4. De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 maart 2005 in zaak no. 200408462/1, waarbij een eerder besluit tot vergunningverlening voor de inrichting van 24 augustus 2004 is vernietigd, vastgesteld dat sprake is van de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen en dat daarom geconcludeerd moet worden dat sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. In hetgeen verzoekster in de onderhavige procedure in dit verband heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.5. Wat de door verzoekster gestelde ventilatieverliezen uit de jongveestal op het perceel [locatie 1] betreft, overweegt de Voorzitter dat deze stal, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, mechanisch wordt geventileerd en dat uit het door verweerder ter zitting verklaarde voldoende aannemelijk is geworden dat in de stal een constante onderdruk heerst en dat zich geen ventilatieverliezen voordoen. De Voorzitter ziet dan ook geen feitelijke grondslag voor de stelling dat verweerder bij de beoordeling van de op grond van de Richtlijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder minimaal aan te houden afstanden niet mocht uitgaan van het in voornoemde stal aanwezige centrale emissiepunt.

2.6. In de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking), die verweerder voor de beoordeling van de vanwege het in werking zijn van de inrichting te duchten directe geluidhinder als uitgangspunt heeft gehanteerd, is in paragraaf 5.3 vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Het bevoegd gezag zal in dit verband een afweging van belangen moeten maken.

In de aan de vergunning verbonden voorschriften E.2. en E.4. zijn ten aanzien van een aantal verschillende incidentele bedrijfssituaties geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld die hoger zijn dan de voor de representatieve bedrijfssituatie geldende geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder in het kader van zijn belangenafweging omtrent de in voornoemde voorschriften gestelde (hogere) geluidgrenswaarden onder meer betrokken dat het treffen van geluidreducerende maatregelen relatief hoge kosten voor vergunninghoudster met zich brengt, dat het daadwerkelijke geluidreducerende effect van deze maatregelen gering zal zijn en dat door de maatregelen mogelijk het landschappelijk karakter van de omgeving zal worden aangetast.

In hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder mede op grond van zijn afweging van belangen, ten aanzien waarvan de Voorzitter niet inziet waarom financiële overwegingen daarbij niet zouden mogen worden betrokken, voor de desbetreffende incidentele bedrijfssituaties niet in redelijkheid hogere geluidgrenswaarden heeft kunnen stellen.

2.7. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006

159-431.