Uitspraak 200503777/1


Volledige tekst

200503777/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet milieubeheer verleend aan vergunninghoudster] voor het oprichting en in werking hebben van een inrichting voor de verwerking van 10.000 ton groenafval per jaar, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 maart 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 9 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2006, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp en ing. J.G.W.M. Schoemaker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Appellanten voeren aan dat, anders dan de aanvraag om de milieuvergunning vermeldt, binnen de inrichting niet volgens composteermethode A wordt gewerkt, maar volgens composteermethode B, zoals bedoeld in de bijzondere regeling G2 van paragraaf 3.3 van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR).

In vergunningvoorschrift 3.12.3 is, overeenkomstig de aanvraag, bepaald dat in de inrichting volgens composteermethode A als bedoeld in de bijzondere regeling G2 van de NeR moet worden gecomposteerd. Voor zover appellanten vrezen dat dit voorschrift niet wordt nageleefd, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan deze om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten vrezen (toename van de) geurhinder. Zij betogen in de eerste plaats dat de geuremissie zal toenemen ten opzichte van de situatie waarvoor bij besluit van 3 mei 1994 vergunning was verleend. Appellanten betogen in dit verband dat de onderhavige vergunning het mogelijk maakt dat binnen de inrichting agrarisch afval wordt verwerkt. Naar hun mening is een toename van geurhinder in strijd met het landelijk geurbeleid.

In het deskundigenbericht is gesteld dat de geuremissie vanwege de inrichting is afgenomen, aangezien thans vergunning is verleend voor 8.000 ton minder groenafval ten opzichte van de vergunning van 3 mei 1994. Verder is een composteermethode voorgeschreven met een lagere geuremissie en zijn meer beperkingen opgenomen voor de samenstelling van het composteringsmateriaal dan in de vergunning van 3 mei 1994. Appellanten hebben dit alles niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de geuremissie zal toenemen. Deze grond slaagt niet.

2.5. Appellanten betogen voorts dat gelet op de bijzondere regeling G2 van de NeR een afstand van 400 meter tussen de rand van de groencompostering en de te beschermen geurgevoelige objecten moet worden aangehouden. Aangezien de dichtstbijgelegen woning (de woning van appellanten) op 345 meter van de groencompostering ligt, had verweerder de vergunning moeten weigeren, aldus appellanten.

2.6. Verweerder heeft bij het bepalen van de aanvaardbaar te achten geurhinder aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling G2 van de NeR. In deze regeling is een afstandstabel opgenomen met indicatieve afstanden voor verschillende composteringsmethoden. Bij composteringsmethode A en bij een productie van 5.001 tot en met 10.000 ton per jaar wordt volgens de tabel een indicatieve afstand van 200 tot 400 meter aanbevolen. In de toelichting op de afstandstabel is gesteld dat er, vanwege de onzekerheden in de berekening van de emissies en de invloed van de heersende windrichting op de verspreiding, voor is gekozen om een range in plaats van een vaste afstand aan te geven. Deze range geeft het gebied weer waarbinnen hinder kan optreden.

Verweerder heeft betoogd dat op basis van de afstandstabel weliswaar mag worden aangenomen dat bij een productie van 10.000 ton per jaar (zoals thans vergund) een indicatieve afstand van 400 meter hoort, maar dat in het onderhavige geval een kleinere afstand kan worden aangehouden. Hij stelt in dit verband dat enkele voorschriften in de vergunning strenger zijn dan de NeR aanbeveelt. Zo is onder meer met betrekking tot gras - het materiaal dat de meeste geur veroorzaakt - in de NeR aanbevolen dat dit niet meer dan dertig procent van een composteringshoop mag uitmaken. In vergunningvoorschrift 3.12.2 heeft verweerder dit evenwel beperkt tot tien procent. Verder kan volgens verweerder een kleinere afstand worden aangehouden vanwege het terrein en de bebouwing in de omgeving van de inrichting en de heersende windrichting. Gelet op de specifieke omgevingskenmerken en de strengere maatregelen, kan daarom worden volstaan met een afstand van 300 meter en behoeft bij de dichtstbijgelegen woningen niet voor onaanvaardbare geurhinder te worden gevreesd, aldus verweerder. Gelet op de door hem gegeven motivering, en op hetgeen in het deskundigenbericht is gesteld, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.7. Appellanten stellen tot slot dat de geurrapporten van 23 maart 2004 en 14 juli 2004 van Oranjewoud onjuistheden bevatten en een te rooskleurig beeld geven van de te verwachten geurhinder. Zo is geen rekening gehouden met het klachtenpatroon van de inrichting en is uitgegaan van onjuiste gegevens uit het TNO-rapport "Compostering van groenafval" van juni 1994. Tot slot is volgens hen bij de verspreidingsberekeningen een onjuiste ruwheidslengte toegepast.

In het deskundigenbericht is gesteld dat het klachtenpatroon gebaseerd was op de voorheen vergunde situatie en daarom geen representatief beeld geeft voor de composteringsmethodiek die thans wordt gebruikt. Het buiten beschouwing laten van het klachtenpatroon en de klachtenanalyse is volgens het deskundigenbericht daarom niet onjuist. Voorts is vermeld dat de geurrapporten van Oranjewoud uitgaan van de juiste gegevens in het TNO-rapport. Tot slot is gesteld dat in beginsel bij de verspreidingsberekeningen van een te kleine ruwheidslengte is uitgegaan, maar dat vanwege de specifieke situatie op de locatie van de inrichting een afstand van 300 meter als acceptabele minimale afstand kan gelden. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel aan deze bevindingen te twijfelen. Verweerder heeft dan ook terecht de vergunning om deze reden niet geweigerd. Deze beroepsgrond kan niet slagen.

2.8. Gezien het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006

361.