Uitspraak 200704749/1


Volledige tekst

200704749/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Vereniging Vrienden van Oosterhuizen, gevestigd te Apeldoorn,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exploitatiemaatschappij Landgoed De Valouwe B.V. e.a., gevestigd te Beekbergen, gemeente Apeldoorn,
4. de Gelderse Milieufederatie, gevestigd te Arnhem,
5. [appellant sub 5], wonend te Ugchelen, gemeente Apeldoorn en
6. wijlen [appellant sub 6],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2007, no. 2006-020340, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) zowel ingevolge artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) als ingevolge artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Apeldoorn (hierna: de raad) bij besluit van 5 oktober 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid, 1e partiële herziening" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2007, de vereniging Vereniging Vrienden van Oosterhuizen (hierna: VVO) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2007, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exploitatiemaatschappij Landgoed De Valouwe B.V. e.a. (hierna: Exploitatiemaatschappij) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2007, de Gelderse Milieufederatie (hierna: GMF) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2007, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2007, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, beroep ingesteld. De VVO heeft de gronden van haar beroep aangevuld bij brief van 17 augustus 2007. De Exploitatiemaatschappij heeft de gronden van haar beroep aangevuld bij brief van 20 augustus 2007. De GMF heeft de gronden van haar beroep aangevuld bij brief van 15 augustus 2007. [appellant sub 5] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 21 augustus 2007. [appellant sub 6] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 20 september 2007.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante sub 2], de VVO en de Exploitatiemaatschappij hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2008, waar [appellante sub 2], in persoon, bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp te Assen, de Exploitatiemaatschappij, vertegenwoordigd door C.J. Griesdoorn, de GMF, eveneens vertegenwoordigd door mr. H.A. Wieringa, en [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. M.S. van den Berg, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. W.L. Weskamp en drs. Van de Zedde, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en ing. G.J. de Ruiter en ing. V. Huizer, adviseurs, en Sonac Loenen BV (derde-belanghebbende), vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, werkzaam bij Royal Haskoning, en door [planmanager] bij Sonac.

Door de raad is een sociaal medisch advies overgelegd, en is omtrent dit stuk om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht. De Afdeling heeft besloten om met toepassing van artikel 8:68 het onderzoek op dit punt te heropenen.
Bij beslissing van 17 juni 2008 heeft een enkelvoudige kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding ingewilligd. De overige partijen zijn gevraagd om toestemming te verlenen om mede op de grondslag van dit stuk uitspraak te doen. Deze toestemming is verkregen.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.

2. Overwegingen

2.1. Na het instellen van het beroep is [appellant sub 6] komen te overlijden. Gelet hierop en nu niet is gebleken van wettelijke erfgenamen, die de procedure wensen voort te zetten, is aan het beroep het procesbelang komen te ontvallen. Het beroep is niet-ontvankelijk.

2.2. Het plan strekt deels tot voldoening aan artikel 30, eerste lid, van de WRO, en verder tot het herstellen van enkele na de vaststelling van het vigerende plan gebleken onvolkomenheden, tot het vastleggen van een aantal nieuwe ontwikkelingen en tot het verruimen van de zonegrens van het bestaande industrieterrein.

2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Beroepen van [appellante sub 2] en de GMF

2.4.1. De beroepen van [appellante sub 2] en de GMF hebben betrekking op het bedrijventerrein Het Kieveen (hierna ook: Het Kieveen), dat zich op ongeveer 1,5 km ten noordoosten van de kern Loenen bevindt, tussen het Apeldoornsch Kanaal, de Loenense Beek, de weg het Kieveen en de Voorsterweg. Op het terrein zijn verschillende bedrijven gevestigd, waaronder een productie- en verwerkingsbedrijf van massief karton op basis van gerecycled papier, Smurfit Solidpack B.V. (hierna: Solidpack) en een biochemisch bloedverwerkend bedrijf, Sonac.

2.4.2. Het bestaande deel van het bedrijventerrein is in het bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid" bestemd als bedrijventerrein, met de aanduidingen "II" en "III" (milieuzone II en III). De weg het Kieveen en de agrarische gronden ten westen van Het Kieveen zijn in dit bestemmingsplan bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde", met daaraan gekoppeld de bevoegdheid om laatstgenoemde bestemming te wijzigen in de bestemming "Bedrijventerrein".

2.4.3. Het plan, voor zover hier van belang, omvat een deel van het bestaande bedrijventerrein en van de gronden ten westen en zuidwesten daarvan. Bij het plan is aan de toegangsweg het Kieveen en twee voormalige woonpercelen ten westen daarvan, de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend, waarbij de weg de aanduiding "wegen" en de voormalige woonpercelen de aanduiding "milieuzone III" hebben gekregen.

Aan de gronden ten westen en zuidwesten van het huidige bedrijventerrein zijn grotendeels de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en "Agrarisch gebied met landschappelijke- en natuurwaarde" toegekend. Aan de raad is in artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften de bevoegdheid toegekend om de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" te wijzigen in de bestemming "Bedrijventerrein" voor zover dit op de plankaart als zodanig staat aangegeven. Voorts is in het plan de in 1993 vastgestelde geluidscontour rond Het Kieveen aangepast.

2.4.4. [appellante sub 2], wier perceel is gelegen aan de Voorsterweg 8/10, ten noordwesten van Het Kieveen, heeft onder meer aangevoerd dat de wijziging van de bestemming van de weg het Kieveen in bedrijfsterrein in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu niet duidelijk is hoe het bedrijfsterrein ontsloten zal gaan worden. Zij wijst in dat verband op de verplichting in artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften, om, voordat gebruik van de wijzigingsbevoegdheid kan worden gemaakt, een inrichtingsplan te overleggen waaruit blijkt dat is voorzien in een afdoende ontsluiting van het totale bedrijventerrein, hetgeen - naar ook in de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, inzake no. 200200164/1 is aangegeven - betekent dat onder andere wordt nagegaan of een goede en veilige ontsluiting gerealiseerd kan worden.

2.4.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting strekt de toekenning van de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "wegen" aan de weg het Kieveen niet verder dan de vastlegging van de bestaande situatie, waarbij deze weg fungeert als toegangsweg voor het bedrijfsterrein in de bestaande omvang. Voorts strekt het plan wat betreft de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend tot correctie van de verschrijving van de verwijzing op de plankaart naar artikel 3.2, zevende lid, onder f, in plaats van naar artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften, zodat bezwaren tegen de wijzigingsbevoegdheid, die immers in de genoemde uitspraak van de Afdeling reeds aanvaardbaar is geacht, hier niet aan de orde kunnen komen. Dit betoog van [appellante sub 2] kan dan ook niet slagen.

2.4.6. [appellante sub 2] en de GMF hebben voorts aangevoerd dat bij het plan ten onrechte de voorheen bestaande geluidcontour is verruimd. [appellante sub 2] heeft daartoe onder meer aangevoerd dat door die verruiming ten onrechte haar perceel binnen de zonegrens is komen te vallen en dat het bedrijventerrein voor een zwaardere categorie bedrijven geschikt is gemaakt, hetgeen onder meer tot een aanzienlijke toename van het vrachtverkeer via de Voorsterweg en de weg het Kieveen zal leiden. Zij heeft bovendien aangevoerd dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde standpunt, dat de geluidbelasting van het industrieterrein op de nabijgelegen geluidgevoelige objecten onder de wettelijke normen blijft, op onjuiste aannames is gebaseerd.

De GMF heeft onder meer aangevoerd dat de geluidcontour ten onrechte verder over de Loenense Beek is komen te liggen, die deel uitmaakt van de provinciale ecologische hoofdstructuur. Zij heeft voorts betoogd dat de zuidelijke uitbreiding van de geluidcontour rond Het Kieveen niet strookt met de aanduiding van de omgeving in het Gelders milieuplan als stiltebeleidsgebied en in het streekplan als 'strategisch actiegebied' en 'regionaal hydrologisch beïnvloedingsgebied', alsook dat niet of onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het besluit op de natuur, het landschap en de kwaliteiten van de woonomgeving.

2.4.7. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) zoals deze gold ten tijde hier van belang, wordt onder een industrieterrein verstaan een terrein waaraan een bestemming is gegeven als omschreven in de artikelen 41 en 53 van de Wgh.

Ingevolge artikel 41 van de Wgh wordt, indien bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

2.4.8. Binnen de verruimde zonegrens liggen onder meer gronden die behoren tot het bestaande bedrijventerrein Het Kieveen, gronden ten westen daarvan, waarop ingevolge de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften een uitbreiding van het bedrijventerrein is voorzien, en gronden ten noorden en ten zuiden daarvan.

De gronden van het bestaande deel van Het Kieveen met de bestemming "Bedrijventerrein" zijn ingevolge artikel 3.7, eerste lid, met de aanduiding "milieuzone III" op de locatie Kanaalweg Zuid 492, door een daartoe strekkende nadere aanduiding bestemd voor "verpakkingsindustrie" en voor het overige voor bedrijven in de categorie 1, 2 en 3 van de in bijlage 4 van de planvoorschriften opgenomen "Lijst van toegelaten bedrijfstypen C", dan wel bedrijven die daarmee naar hun aard en invloed vergelijkbaar zijn.

Vast staat dat op de gronden die zijn gelegen binnen de zonegrens en waarop de partiële herziening betrekking heeft - inclusief de gronden waarop voornoemde wijzigingsbevoegdheid rust - de vestiging van de hiervoor bedoelde categorie van bedrijven in de zin van artikel 41 van de Wgh (hierna: Wgh-inrichtingen) niet is toegestaan, met uitzondering van de hiervoor genoemde locatie met de nadere aanduiding "verpakkingsindustrie".

In zoverre is de vrees van [appellante sub 2] dat met de vaststelling van dit plan andere categorieën bedrijven kunnen worden gevestigd dan nu toegestaan, ongegrond. Hiervoor is een wijziging van het desbetreffende bestemmingsplan nodig.

2.4.9. Naar de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vaststelt, is de in het vorige bestemmingsplan vanwege de aan de locatie Kanaalweg Zuid 492 gegeven bestemming met de aanduiding "verpakkingsindustrie" vastgestelde geluidszone in dit plan verruimd ten behoeve van zowel de uitbreiding van het bedrijventerrein aan de zuidwestzijde, als voor het bestaande bedrijf Sonac aan de zuidzijde van het terrein. Daarbij is aangegeven dat de in het vorig plan opgenomen geluidzone onvoldoende rekening hield met de bestaande vergunde situatie en/of eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden van dit bedrijf. Daarbij is het college er met de raad van uit gegaan dat deze toekomstige bedrijven alsook Sonac na de vaststelling van de zonering worden genormeerd door de 50 dB(A)-contour.

Naar het oordeel van de Afdeling zijn zij daarbij van een onjuist uitgangspunt uitgegaan. Naar in een uitspraak van 29 augustus 2007, no. 200603048/1 is overwogen, wordt, in tegenstelling tot waar het college en de raad van zijn uitgegaan, de geluidsbelasting vanwege deze bedrijven die niet zijn gelegen op gronden waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen zijn toegestaan, niet genormeerd door de zonering van het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is. Slechts de cumulatieve geluidsbelasting veroorzaakt door de bedrijven op het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is dient op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) te komen. Onder industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder dient in dit verband te worden verstaan de gronden waarop de vestiging van categorie 41 Wgh-bedrijven niet is uitgesloten. Dat Sonac en de mogelijk nieuwe bedrijven binnen een zone als bedoeld in artikel 41 van de Wgh (zullen) zijn gelegen, heeft voor deze bedrijven derhalve geen betekenis.

Nu is komen vast te staan dat op grond van het hiervoor aangegeven onjuiste uitgangspunt de in het plan vastgelegde geluidcontour verder over de Loenense Beek en de ten zuiden daarvan gelegen gronden - waaraan blijkens het deskundigenbericht bepaalde landschappelijke kwaliteiten niet kunnen worden ontzegd - en over het terrein van [appellante sub 2] is komen te liggen, moet worden geconcludeerd dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 41 van de Wgh.

2.4.10. Door het plan niettemin op dit punt goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen van [appellante sub 2] en de GMF zijn gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "contour industrielawaai" dient te worden vernietigd.

2.4.11. Aangezien het college bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan goedkeuring te onthouden aan deze aanduiding wegens strijd met artikel 41 van de Wgh en artikel 10:27 van de Awb, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

Om te voorkomen dat door de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "contour industrielawaai" een gedeelte van de voor het verpakkingsbedrijf geldende geluidszone ontbreekt, zal de Afdeling tevens het besluit tot goedkeuring van de plandelen gelegen binnen de geluidszone vernietigen en daaraan zelfvoorziend goedkeuring onthouden, opdat aldus wordt bewerkstelligd dat de in het vorige bestemmingsplan opgenomen geluidszone herleeft.

2.4.12. De overige beroepsgronden met betrekking tot dit planonderdeel behoeven in verband hiermee geen bespreking.

Beroep van de VVO

2.5.1. Het beroep van de VVO is gericht tegen de aanduiding "2w" die bij het plan is toegevoegd aan de vigerende woonbestemming van het perceel [locaties] te [plaats], als gevolg waarvan twee volwaardige woningen ter plaatse zijn toegelaten. De VVO voert aan dat de sociaal medische noodzaak van de omzetting van de bestemming van de bestaande recreatiewoning in een woonbestemming onvoldoende is onderbouwd en dat ten onrechte niet is onderzocht of de Vogel- en/of de Habitatrichtlijn daaraan niet in de weg staan.

2.5.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting moet ervan worden uitgegaan dat het plan strekt tot het bestemmen van een ter plaatse reeds bestaande recreatiewoning voor "Woondoeleinden".

Niet in geding is dat het oprichten van extra burgerwoningen in het buitengebied op zich in strijd is met het beleid van provincie en gemeente. Er kunnen evenwel zwaarwegende redenen bestaan om van dat beleid af te wijken, onder meer in een bijzondere, individuele sociaal-medische situatie.

De Afdeling ziet, mede gezien het sociaal-medische advies, waarvan zij op de voet van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft kennis genomen, in het door de VVO aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sociaal medische omstandigheden van het gezin van de betrokken partij een zodanige bijzondere omstandigheid vormen die deze afwijking van het ruimtelijk beleid rechtvaardigt.

2.5.3. Blijkens de stukken is het betrokken perceel niet gelegen in een gebied waarop de Vogel- en/of de Habitatrichtlijn van toepassing zijn. Voorts is niet gebleken dat de omzetting van de bestemming van de bestaande recreatiewoning in een woonbestemming enig effect heeft op een Vogel- en/of Habitatrichtlijngebied. Het betoog van de VVO dat aan de besluitvorming van de raad en het college ten onrechte geen onderzoek op basis van die regelgeving naar de gevolgen van het plan voor de natuurwaarden ter plaatse ten grondslag is gelegd, treft mitsdien evenmin doel.

2.5.4. De conclusie is dat hetgeen de VVO heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de VVO is ongegrond.

Beroep van [appellant sub 5]

2.6.1. [appellant sub 5] betoogt dat het college en de raad een onjuiste uitleg hebben gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, 200200164/1 door aan het perceel aan de [locatie] de bestemming "in tweeën gesplitste woning" toe te kennen, in plaats van de bestaande feitelijke situatie van twee woningen onder één kap positief te bestemmen. Hij voert daartoe aan dat de toegekende bestemming onbedoeld tot meer bebouwing leidt, aangezien die weliswaar tot gevolg heeft dat de bestaande dubbele bewoning niet langer onder het overgangsrecht valt, maar na sloop vervangen kan worden door een nieuwe woning. Bovendien voert hij aan dat, behalve een bepaling ter zake van de toegestane inhoudsmaat van het hoofdgebouw, onduidelijk is welke bebouwingsvoorschriften op de bestreden bestemming van toepassing zijn.

2.6.2. De Afdeling stelt vast dat in genoemde uitspraak in rechtsoverweging 2.49.3 is overwogen dat door de bij artikel 3.5, tweede lid, van de planvoorschriften behorende matrix, in samenhang met de plankaart, van het bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid" dat door de raad op 26 april 2001 was vastgesteld en over de goedkeuring waarvan door het college was beslist op 4 december 2001, het bestaande gebruik van het hoofdgebouw als twee afzonderlijke woningen onder één kap ten onrechte deels onder overgangsrecht was gebracht. Mitsdien werd door haar het goedkeuringsbesluit van het college vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" ter zake van de gronden aan de [locatie] en daaraan zelf voorziend goedkeuring onthouden, een en ander mede omdat het college ter zitting aangaf dat beëindiging van het huidige gebruik niet binnen de planperiode kon worden verwacht.

2.6.3. Het college en de raad staan op het standpunt dat uit de uitspraak van de Afdeling moet worden afgeleid dat de situatie diende te worden bestemd conform de huidige situatie, zijnde één woongebouw, met daarin twee zelfstandige woningen. Dit is door de raad vormgegeven op kaart 1 met de bestemming Woondoeleinden met de aanduiding '2w', nader omschreven als 'maximaal aantal woningen toegestaan'.

De Afdeling overweegt dat het college en de raad hiermee een juiste uitleg hebben gegeven aan de bedoelde overwegingen uit haar uitspraak van 11 juni 2003. Voorts moet worden vastgesteld dat, anders dan [appellant sub 5] heeft aangevoerd, aan het plan zowel voorschriften die zien op het gebouw als geheel (hoofdgebouw) als voorschriften die gelden per afzonderlijke woning in dat gebouw zijn verbonden, zodat in zoverre geen rechtsonzekerheid bestaat. Nu [appellant sub 5] zijn stelling dat de bestemmingsregeling van het perceel onvoldoende duidelijk is voorts in het beroepschrift, noch ter zitting nader heeft toegelicht, moet worden geconcludeerd dat in het door hem aangevoerde geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.6.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

Beroep van de Exploitatiemaatschappij

2.7.1. De Exploitatiemaatschappij stelt onevenredig in haar bedrijfsvoering te worden beperkt door het feit dat in artikel 3.9, derde lid, onder c, van de planvoorschriften naast maximering van de inhoudsmaat, tevens een maximale hoogtemaat voor alle recreatieverblijven van 5 meter is opgenomen. Zij voert aan dat, anders dan in de plantoelichting is vermeld, de onthouding van goedkeuring door het college bij zijn besluit van 11 (lees: 4) december 2001 aan het bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid" daartoe niet dwingt, nu dat slechts zag op de bestemming 'Recreatiewoningen' en niet op de recreatiewoningen binnen de bestemming 'Verblijfsrecreatiebedrijf' en dat het opnemen van een maximale hoogtemaat niet strookt met het streekplan, waarin slechts richtlijnen zijn gesteld ten aanzien van oppervlakte en bouwvolume van respectievelijk 75 m2 en 300 m3, inclusief berging en kelder. Zij stelt voorts dat in artikel 3.1, eerste lid, onder g, ten onrechte een verbod is opgenomen van onderkeldering van de recreatieverblijven en -woningen.

De Exploitatiemaatschappij acht verder de differentiëring tussen 'recreatiewoningen' en 'recreatieverblijven' binnen het begrip 'verblijfsrecreatieve bedrijven' onjuist, omdat daardoor een aantal bestaande recreatiewoningen wordt wegbestemd. Het college is volgens haar niet of niet voldoende op genoemde bedenkingen ingegaan, zodat het bestreden besluit strijdt met het motiveringsbeginsel.

2.7.2. Met betrekking tot de maximering van de hoogte van de recreatieverblijven en het verbod van onderkeldering daarvan in respectievelijk artikel 3.9, derde lid, onder c, en artikel 3.1, eerste lid, onder g, van de planvoorschriften wordt vooropgesteld dat, naar ook ter zitting door het college naar voren is gebracht, aan de raad in beginsel de bevoegdheid toekomt om een strikter beleid te voeren dan het provinciale beleid, zoals dat onder meer is neergelegd in het streekplan.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting beoogt de raad met het restrictieve beleid op dit punt, naast het voorkomen van onevenredige visuele uitstralingseffecten van de bebouwing op het binnen het natuurgebied De Veluwe gelegen landschap, met name het voorkomen van permanente bewoning van de recreatieverblijven. Door het maximeren van de hoogte van de recreatieverblijven wordt voorkomen dat een tweede verdieping kan worden gerealiseerd, waardoor permanente bewoning wordt ontmoedigd. Het opnemen van een maximale inhouds- en oppervlaktemaat is in dat verband niet toereikend, aangezien daarmee het realiseren van een tweede verdieping niet is uitgesloten. Ook met het restrictieve beleid ter zake van onderkeldering van de recreatieverblijven wordt beoogd permanente bewoning te ontmoedigen, aldus de raad.

De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. van een omstandigheid op grond waarvan de raad anderszins, na afweging van de betrokken belangen, van dat beleid had moeten afwijken, is niet gebleken. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met het standpunt van de raad heeft kunnen instemmen.

Voorts is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bij het plan onderscheid gemaakt tussen de begrippen recreatieverblijf en recreatiewoning, gezien het verschil in karakter en bebouwingsmogelijkheden. Onder recreatiewoning wordt verstaan een solitaire recreatiewoning, die op grond van het bestemmingsplan Stuwwalrand Parkzone Zuid de bestemming "Recreatiewoningen" heeft, waarvoor ingevolge artikel 3.14 van de planvoorschriften afzonderlijke bepalingen gelden. Ter zitting is door de raad verklaard dat, anders dan de Exploitatiemaatschappij kennelijk meent, de laatstgenoemde categorie van vakantiewoningen niet door deze wijzigingen wordt getroffen, nu die niet onder de bij het herzieningsplan gewijzigde planvoorschriften valt. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.

Ten aanzien van de behandeling van de bedenkingen overweegt de Afdeling dat, nu niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet juist zijn samengevat dan wel niet in de overwegingen zijn betrokken, geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet voldoende is gemotiveerd. Ook dit betoog faalt derhalve.

2.7.3. De conclusie is dat hetgeen de Exploitatiemaatschappij heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.8. Met betrekking tot de beroepen van [appellant sub 6], de VVO, de Exploitatiemaatschappij en [appellant sub 5] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Het college dient ten aanzien van [appellante sub 2] en de GMF op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 6] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en de GMF gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 22 mei 2007, kenmerk 2006-020340, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "contour industrielawaai" en de daarbinnen gelegen plandelen;

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III genoemde aanduiding en plandelen;

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 22 mei 2007;

VI. verklaart de beroepen van de VVO, de Exploitatiemaatschappij en [appellant sub 5] ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,48 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en achtenveertig eurocent), waarvan een deel groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en aan de GMF in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Gelderland aan hen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) en de GMF het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008

240.