Uitspraak 200708941/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BD9928
- Datum uitspraak
- 13 augustus 2008
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 22 februari 2006 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) het door [wederpartij] tegen de intrekking van een beslissing om, onder omstandigheden, af te zien van handhavend optreden tegen de verkoop van soft-drugs in een door [wederpartij] geëxploiteerde recreatie-inrichting (hierna: de gedoogbeschikking) gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, die intrekking herroepen en vervangen door de mededeling dat handhavend tegen de verkoop van soft-drugs in en vanuit de recreatie-inrichting zal worden opgetreden.
- Hoger beroep
- Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
200708941/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 november 2007 in zaak nr. 06/2049 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2006 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) het door [wederpartij] tegen de intrekking van een beslissing om, onder omstandigheden, af te zien van handhavend optreden tegen de verkoop van soft-drugs in een door [wederpartij] geëxploiteerde recreatie-inrichting (hierna: de gedoogbeschikking) gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, die intrekking herroepen en vervangen door de mededeling dat handhavend tegen de verkoop van soft-drugs in en vanuit de recreatie-inrichting zal worden opgetreden.
Bij uitspraak van 7 november 2007, verzonden op 9 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2008, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.S. Imanse, ambtenaar in dienst van de gemeente Den Haag, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. R.C.V. Mans, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De burgemeester heeft de gedoogbeschikking bij brief van 24 juli 2001 ingetrokken.
Bij besluit van 21 maart 2002 heeft de burgemeester het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2003 heeft de rechtbank dat besluit vernietigd.
Bij brief van 23 maart 2004 heeft [wederpartij] verzocht om een nieuw besluit op het door hem gemaakte bezwaar, alsmede om schadevergoeding.
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft de burgemeester het gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 5 november 2004 heeft de burgemeester het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 7 april 2005 heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 14 juli 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Op 22 februari 2006 heeft de burgemeester het hiervoor vermelde besluit genomen.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.3. De rechtbank is buiten het geding getreden door het besluit van 22 februari 2006 te vernietigen, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, nu dat besluit het verzoek om schadevergoeding, noch de afwijzing daarvan, betreft maar uitsluitend het bezwaar tegen de intrekking van de gedoogbeschikking. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.4. Het beroep is gericht tegen het besluit op het door [wederpartij] tegen de intrekking van de gedoogbeschikking gemaakte bezwaar.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2002 in zaak nr. 200106096/2; AB 2002, 219), is de intrekking van een gedoogbeschikking geen besluit, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Dat de rechtbank dit in voormelde uitspraken van 7 oktober 2003 en 7 april 2005 heeft miskend en tegen die uitspraken geen rechtsmiddel is aangewend, heeft niet de betekenis die [wederpartij] daaraan gehecht wil zien, omdat ambtshalve moet worden onderzocht of bezwaar is gemaakt tegen een beslissing waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit van 22 februari 2006 vernietigen en, zelf in de zaak voorziende, het gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 november 2007 in zaak nr. 06/2049;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Den Haag van 22 februari 2006, kenmerk B.3.05.0917.001.
V. verklaart het door [wederpartij] tegen de intrekking van de gedoogbeschikking gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008
417.