Uitspraak 200504094/1


Volledige tekst

200504094/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], wonend te Bergen (Limburg),

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1207 BOUWB RV van de rechtbank Roermond van 25 maart 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het bouwen van een kas van 2.473 m² op het perceel [locatie] te Bergen.

Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2005, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door A.A.T. Stoffels, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.F.C. ten Haaf, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" op de gronden rustende bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden", aangezien ingevolge artikel 10, lid c, van de planvoorschriften op gronden met deze bestemming niet mag worden gebouwd. Het college heeft geweigerd om bouwvergunning en vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen van het bestemmingsplan aangezien het een uitbreiding van het reeds bestaande bouwblok voor een kas op dit perceel in strijd acht met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) en de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier (hierna: de Beleidslijn).

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het POL en de Beleidslijn en dat het college hierin derhalve geen redenen heeft kunnen zien om vrijstelling en bouwvergunning te weigeren.

2.3. Het bedrijf van appellante beschikt over ongeveer 7.5 hectare landbouwgrond en verbouwt thans aardbeien, asperges en industriegroenten. Vast staat dat het in geding zijnde perceel deel uitmaakt van het winterbed van de Maas, in het POL is aangeduid als "Ruimte voor veerkrachtige watersystemen (P3)" en onder de werking van de Beleidslijn valt. In het winterbed is bij het toelaten van nieuwe functies een gebiedsgerichte afweging noodzakelijk waarbij de Beleidslijn wordt gehanteerd, aldus het POL. Daargelaten de vraag of de bouw van de al dan niet teeltondersteunende kas ter plaatse tot gevolg zou hebben dat het bedrijf zich zou gaan ontwikkelen van een zogenoemd opengrondtuinbouwbedrijf tot een glastuinbouwbedrijf, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de bouw van de kas ter plaatse in ieder geval een nieuwe niet-riviergebonden activiteit in het winterbed is, aangezien deze activiteit niet op de in de Beleidslijn opgenomen limitatieve lijst van nieuwe riviergebonden activiteiten voorkomt. Een dergelijke nieuwe niet-riviergebonden activiteit is blijkens de Beleidslijn in principe niet toegestaan, tenzij op basis van voorafgaand onderzoek kan worden aangetoond dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang, de activiteit niet redelijkerwijs buiten het winterbed gerealiseerd kan worden en de activiteit op de locatie geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten.

2.4. Vast staat dat zowel de provinciale Werkgroep Agrarische Vestigingen als het zogenoemde Coördinatie Overleg Bouwplannen aan de Maas, dat belast is met advisering bij bouwplannen in het winterbed van deze rivier, negatief hebben geadviseerd ten aanzien van een eerder en soortgelijk bouwplan van appellante met betrekking tot de bouw van een kas op dit perceel in het winterbed van de Maas. Voorts zijn in de belangenafweging bij de beslissing op bezwaar de resultaten van een bedrijfsbezoek door een ambtenaar van de provincie betrokken. Bij dit bedrijfsbezoek zijn namens appellante geen gegevens overgelegd waaruit een zodanig bedrijfseconomisch belang zou blijken dat zich een zwaarwegend maatschappelijk belang bij de bouw van de kas voordoet. Voor zover appellante in verband met het vorenstaande betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissing op bezwaar heeft gebaseerd op onvoldoende of onjuiste informatie en nader onderzoek naar de belangen van appellante had moeten verrichten, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat op het college geen verdere onderzoeksplicht dienaangaande rustte. Hierbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat het college onderzoek naar de betrokken belangen heeft verricht en dat appellante haar bedrijfseconomische belang slechts heeft gesteld en niet nader heeft onderbouwd. Dat bij het onderzoek gegevens uit een eerdere procedure zijn betrokken, brengt niet met zich dat het onderzoek reeds hierom ondeugdelijk zou zijn. Appellante heeft geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat de door het college gebruikte gegevens onjuist of onvolledig zouden zijn. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat niet is gebleken van een zwaarwegend maatschappelijk belang bij de bouw van de kas in het winterbed en dat derhalve niet aan deze in de Beleidslijn gestelde voorwaarde is voldaan.

2.5. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de door appellante aangevoerde gronden ten aanzien van de milieuzonering overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college eventuele beletselen in verband met zonering niet aan de weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ook deze grond geen doel kan treffen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006

280-459.