Uitspraak 200707968/1


Volledige tekst

200707968/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2007, kenmerk 1307078, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Eersel (hierna: de raad) bij besluit van 15 mei 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Kerkebogten".

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. P.I.M. Houniet, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. Borrenbergs, ambtenaar in dienst van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben [appellanten] hun beroepsgrond ten aanzien van de gevreesde wateroverlast ingetrokken.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. [appellanten] verzetten zich tegen de in het plan voorziene woningbouw in de achtertuinen van de percelen aan de [locatie 1]. Deze woningbouw tast volgens hen hun uitzicht en privacy aan en leidt tot waardedaling van hun eigendommen. In het bijzonder verzetten zij zich tegen de woningbouw in de achtertuinen van hun eigen percelen aan de [locaties 2 en 3]. In dit verband voeren zij aan dat het college er in zijn besluit ten onrechte van is uitgegaan dat de bouwmogelijkheden slechts betrekking hebben op de bouw van bijgebouwen. Ten slotte kunnen [appellanten] zich niet verenigen met de financiële onderbouwing van het plan.

2.4. Het college stelt in zijn verweerschrift dat in het bestreden besluit is uitgegaan van een foutieve aanname ten aanzien van de bouwmogelijkheden in de achtertuinen van [appellanten]. Het gaat, anders dan waarvan is uitgegaan, niet om de mogelijkheid bijgebouwen op te richten, maar om de bouw van woningen. Nu [appellanten] te kennen hebben gegeven geen gebruik te willen maken van deze bouwmogelijkheid zal de woonbestemming niet binnen een planperiode van 10 jaar worden gerealiseerd. Het college acht de bedenkingen op dit punt bij nader inzien gegrond.

Verder acht het college de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende verzekerd.

2.5. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellanten] is gegrond voor zover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Wonen 1" alsmede de aanduiding "afwijkende bebouwingsregeling 3" die betrekking hebben op de achtertuinen van de percelen [locaties 2 en 3], zodat het bestreden besluit op deze onderdelen dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Wat betreft het betoog van [appellanten] dat de woningen die zijn voorzien in de achtertuinen van de overige percelen aan de [locatie 1] leiden tot een aantasting van hun uitzicht en privacy wordt als volgt overwogen. In zijn besluit stelt het college dat geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een open en vrij uitzicht en dat wat betreft de privacy [appellanten] niet onevenredig in hun belangen worden geschaad gelet op de afstand van de voorziene woonbebouwing tot hun woningen. Zoals in overweging 2.4. is overwogen is het college daarbij echter uitgegaan van een onjuist uitgangspunt ten aanzien van de aard van de bouwmogelijkheden. De woningen waarnaar in het besluit wordt verwezen zijn niet de woningen die zijn voorzien in de achtertuinen van de [locatie 1], maar betreffen de woningen en overige bebouwing die daarachter zijn voorzien. Nu de gevolgen van de voorziene woningen in de achtertuinen van de [locatie 1] niet zijn meegewogen, berust het besluit niet op een deugdelijke motivering en dient het besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Wonen 1" alsmede de aanduiding "afwijkende bebouwingsregeling 3" die betrekking hebben op de achtertuinen van de overige percelen aan de [locatie 1].

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 september 2007, kenmerk 1307078, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Wonen 1" alsmede de aanduiding "afwijkende bebouwingsregeling 3" die betrekking hebben op de achtertuinen aan de [locatie 1], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart I;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van der Sluijs, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Sluijs
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008

461.