Uitspraak 200705538/1


Volledige tekst

200705538/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Oss,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2007, kenmerk 1256015, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oss (hierna: de raad) bij besluit van 21 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Megen Kapelstraat/Meerstraat".

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2008, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Eliazer en R. Scholtens, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M. Aarns en drs. E.M.J.M. Olzheim, ambtenaren in dienst van de gemeente, ing. M.M.J. Pijnenburg, werkzaam bij RMB te Cuijk, en dr. H. Hoving, werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Met het plan wordt beoogd de bouw mogelijk te maken van ongeveer 70 woningen in een compact nieuw woongebied aan de zuidkant van de kern Megen, dat drie aan elkaar grenzende deelgebieden omvat. Het grootste deel van het plangebied heeft de bestemming "Woondoeleinden woonhuizen nieuw (WWH-N)".

2.3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dat woningbouw mogelijk maakt binnen de invloedssfeer van zijn agrarische bedrijf. Hij vreest dat de toekomstige bewoners geuroverlast van zijn bedrijf zullen ondervinden. Voorts zal de voorziene woningbouw volgens hem leiden tot een beperking van zijn bedrijfsactiviteiten. Naar zijn mening is bij de bepaling van de stankcirkel ten onrechte niet getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). De normen die deze wet met betrekking tot geurhinder stelt, worden ter plaatse van de voorziene woningen overschreden, aldus [appellante]. Voorts is volgens hem bij het bepalen van de stankcirkel ten onrechte gemeten vanuit de bestaande emissiepunten, in plaats van uit te gaan van de grens van het bouwblok. [appellante] voert verder aan dat het college zijn eigen verantwoordelijkheid heeft miskend door zich niet zelf een oordeel te vormen over het mogelijk optreden van geurhinder, maar te verwijzen naar hetgeen door de raad daarover is opgemerkt, en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met geurhinder van andere veehouderijen.

2.4. Het college heeft het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Het college heeft de stellingname van de raad onderschreven dat het plan zal leiden tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen. Voorts zijn de in de Wgv vastgelegde normen en de daaruit voortvloeiende afstanden, naar het college in navolging van de raad meent, slechts gegeven met het oog op de belangen van de betrokken veehouder. Zij dienen alleen als toetsingskader voor de verlening van vergunningen op grond van de Wet milieubeheer en hebben geen rechtstreekse betekenis voor de ruimtelijke ordening, aldus het college.

2.4.1. De raad heeft betoogd dat vaststelling van een verordening op grond van artikel 6 van de Wgv, waarbij voor het betrokken gebied met betrekking tot de geurbelasting een van de wettelijke norm afwijkende waarde zou worden vastgesteld, in dit geval niet zinvol is, omdat de geurbelasting ter plaatse in hoofdzaak wordt veroorzaakt door het bedrijf van [appellante]. Voorts stelt de raad dat een van de stallen van het bedrijf niet in gebruik is genomen, wat ertoe heeft geleid dat de verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer inmiddels deels is vervallen. Dit brengt volgens de raad met zich dat de geurbelasting vanwege het bedrijf kleiner is geworden, waardoor thans nog slechts een beperkt deel van het plangebied valt binnen de wettelijke geurcontour van 3 odour units per kubieke meter lucht.

2.5. Op 1 januari 2007 is de Wgv in werking getreden. Het bestreden besluit dateert van na genoemde datum, zodat het college er terecht van uit is gegaan dat ten tijde van het bestreden besluit de Wgv van kracht was.

2.5.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder als gevolg van de geurbelasting vanwege de tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van die wet. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht. Ingevolge artikel 1 van de wet wordt, voor zover hier van belang, onder concentratiegebied verstaan het concentratiegebied Zuid of concentratiegebied Oost zoals aangegeven in bijlage I bij de Meststoffenwet. Ingevolge deze bijlage wordt het grondgebied van de gemeente Oss, en derhalve ook het plangebied, gerekend tot het concentratiegebied Zuid. Gelet op de ligging van het plangebied onmiddellijk aansluitend aan de bebouwde kom van Megen en de omvang en dichtheid van de voorziene bebouwing, moet ervan worden uitgegaan dat ook de voorziene bebouwing tot de bebouwde kom behoort.

Vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit geen gemeentelijke verordening krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wgv van kracht was waarin is bepaald dat voor het desbetreffende gebied een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van die wet. Hieruit volgt dat de ten hoogste toegestane geurbelasting vanwege veehouderijen op de voorziene woningen binnen de geurcontour op dat moment 3,0 odour units per kubieke meter lucht bedroeg.

2.5.2. Het college heeft aan het bestreden besluit onder meer het onderzoeksrapport uitgebracht door RMB aan het college van burgemeester en wethouders van Oss op 23 mei 2007 ten grondslag gelegd. Volgens het rapport omvat de 3,0 odour unit geurcontour vanwege het bedrijf van [appellante], zowel volgens het worst case- als volgens het default-scenario, het gehele plangebied, terwijl deze geurcontour volgens berekeningen die uitgaan van de feitelijke omstandigheden de in het westelijk deel van het plangebied voorziene bebouwing geheel omvat, alsmede het grootste deel van de bebouwing die is voorzien ten zuiden van de Meerstraat en een deel van de bebouwing die ten noorden van de Meerstraat is voorzien. Niet is aannemelijk gemaakt dat het college de in dit rapport opgenomen gegevens niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

2.5.3. Met betrekking tot de betekenis van de in de Wgv vastgelegde normen en afstanden voor de ruimtelijke ordening, vermeldt de memorie van toelichting op de Wgv (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3) onder meer het volgende:

"Uit toepassing van de geurregelgeving volgt een afstand die ten minste moet worden aangehouden tussen een veehouderij en geurgevoelige objecten. De afstand stuurt niet alleen de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden van een veehouderij, maar heeft ook voor het geurgevoelig object gevolgen. Enerzijds wordt namelijk een verhoging van de geurbelasting op een geurgevoelig object niet vergund, indien de gestelde waarde wordt overschreden. Anderzijds moet totstandkoming van een geurgevoelig object binnen die afstand worden voorkomen, indien de benodigde bestemmingswijziging zou strijden met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 10 van de huidige Wet op de Ruimtelijke Ordening."

De aangehaalde passage geeft geen aanleiding aan te nemen dat de op grond van de Wgv geldende normen uitsluitend het belang van de betrokken veehouder betreffen, zoals het college heeft betoogd, maar wijst er veeleer op dat deze normen en de daaruit voortvloeiende afstanden ook in aanmerking moeten worden genomen bij besluiten met betrekking tot de vestiging van geurgevoelige objecten in de nabijheid van de veehouderij.

Zoals blijkt uit eerdere uitspraken van de Afdeling is, wanneer een ruimtelijk plan vestiging mogelijk maakt van voor geurhinder gevoelige objecten binnen de afstanden die bij vergunningverlening op grond van de milieuwetgeving ten opzichte van veehouderijen moeten worden aangehouden, ter plaatse in beginsel geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (onder meer uitspraak van 16 juni 2004 in zaak nr. 200304768/1). In hetgeen door het college is aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gelet op de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting, geen aanleiding voor het oordeel dat dit uitgangspunt als gevolg van de inwerkingtreding van de Wgv zou moeten worden verlaten.

Dat in dit geval de geurbelasting op het plangebied hoofdzakelijk zou worden veroorzaakt door het bedrijf van [appellante], betekent, wat daarvan zij, op zichzelf niet dat het vaststellen van een verordening krachtens artikel 6, eerste lid, Wgv daarom niet zinvol zou zijn, zoals de raad heeft gesteld. Daarbij overweegt de Afdeling dat, wat betreft de ten hoogste toegestane geurbelasting en de mogelijkheid voor de raad om bij verordening krachtens artikel 6, eerste lid, Wgv een van de wettelijke waarde afwijkende geurbelasting toe te staan, in de Wgv geen onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin de geurbelasting op een geurgevoelig object wordt veroorzaakt door één bedrijf en de situatie waarin zij wordt veroorzaakt door meer dan één bedrijf. Het aantal in een bepaald gebied aanwezige veehouderijen en de mate waarin die veehouderijen bijdragen aan de geurbelasting in het gebied zijn factoren die de raad desgewenst bij zijn beslissing omtrent het vaststellen van een verordening op grond van artikel 6, eerste lid, kan betrekken.

2.5.4. Nu gezien het voorgaande aannemelijk is dat de op grond van de Wgv bij vergunningverlening voor veehouderijen geldende normen ter plaatse van de in het plangebied voorziene nieuw te bouwen woningen worden overschreden, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd, en dat derhalve het plan ook in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.5.5. Met betrekking tot hetgeen van de zijde van de raad is gesteld aangaande het deels vervallen van de vergunning die op grond van de Wet milieubeheer aan het bedrijf van [appellante] is verleend, merkt de Afdeling op dat, wat daarvan zij, het hier gaat om een omstandigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan deze omstandigheid reeds hierom niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.

2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het de voorziene nieuw te bouwen woningen binnen de vigerende geurcontour betreft, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden woonhuizen nieuw (WWH-N)". Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat volgens het door RMB uitgebrachte rapport, indien wordt uitgegaan van de feitelijke situatie in plaats van het worst case- of het default-scenario, weliswaar een klein deel van de voorziene woningen buiten de uit de Wgv voortvloeiende geurcontour valt, maar dat ook in dat geval het besluit voor vernietiging in aanmerking komt voor zover het betrekking heeft op het genoemde plandeel als geheel, gezien de onderlinge samenhang van de betrokken gedeelten van het plan.

Uit het voorgaande volgt tevens dat rechtens slechts één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het genoemde plandeel.

2.7. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen overigens door [appellante] is aangevoerd thans geen bespreking.

2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 4 juni 2007, kenmerk 1256015, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden woonhuizen nieuw (WWH-N)";

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. bedoelde plandeel;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 844,08 (zegge: achthonderdvierenveertig euro en acht cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008

177-568.