Uitspraak 200504373/1


Volledige tekst

200504373/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging "Belangenvereniging Houdt Haven Groen", gevestigd te Almere,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/351 en 05/352 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 april 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college) aan de stichting "Woningstichting Groene Stad Almere" (hierna: de woningstichting) vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor het bouwen van 56 tijdelijke starterswoningen op het perceel in gebied 1M2 (Wierdenpark) te Almere (hierna: het perceel) voor de duur van vijf jaar.
Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft het college aan de woningstichting bouwvergunning verleend voor het bouwen van 56 tijdelijke starterswoningen, met een instandhoudingstermijn tot 30 september 2009.

Bij besluit van 14 februari 2005 heeft het college het tegen deze besluiten door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 april 2005, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd J.M. Visser, bijgestaan door mr. M. Vink, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door C.L. Aben, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Sportvelden-West 1981" rust op het perceel de bestemming "Sportieve recreatie (Rs)". Het bouwplan, dat voorziet in starterswoningen op een deel van het sportpark De Wierden, is daarmee in strijd.

2.2. Ingevolge artikel 17 van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.

Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: het Bro) wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven respectievelijk voortduren.

2.3. Appellante voert aan dat de voorzieningenrechter haar ten onrechte niet is gevolgd in haar betoog, dat het college met de vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 17 van de WRO op ongeoorloofde wijze is vooruitgelopen op de toekomstige woonbestemming, voorzien in de Ontwikkelingsvisie Revitalisering Almere-Haven en de Stadsdeelvisie Almere Haven 2004-2015 (hierna: de visies).

2.3.1. De door appellante aangehaalde visies voorzien in woningbouw op het sportpark in het hoge segment op vrije kavels (landgoederen), die blijkens het besluit op bezwaar gepland is vanaf 2010. De in het geding zijnde vrijstelling, waarmee blijkens het besluit op bezwaar bedoeld is de grootste achterstanden in starterswoningen te ondervangen, maakt slechts de bouw en het gebruik van een woongebouw voor dit soort woningen mogelijk tot 30 september 2009. Deze vrijstelling biedt derhalve geen planologische basis voor de in de visies voorziene woningbouw. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat met de vrijstelling wordt vooruitgelopen op een toekomstige bestemming. Het betoog treft in zoverre geen doel.

2.3.2. Appellante voert in de tweede plaats aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven.

2.3.3. Voorop moet worden gesteld dat uit de tekst van artikel 17 van de WRO en de toelichting daarop blijkt dat de in deze bepaling voorziene vrijstellingsmogelijkheid, met gebruikmaking waarvan zonder tussenkomst van gedeputeerde staten kan worden afgeweken van een geldend bestemmingsplan, slechts open staat in gevallen waarin het gaat om een als tijdelijk beoogde afwijking van dat bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 juni 1995 in zaak nos. H01.95.0029 en H01.95.0034 (Gst. 1996, 7036, no. 6), biedt de omstandigheid dat de verleende vrijstelling voor een maximaal aantal jaren is verleend op zichzelf onvoldoende waarborg dat slechts sprake is van een tijdelijke situatie. Het tijdelijke karakter mag slechts worden aangenomen indien daarvoor concrete, objectieve gegevens voorhanden zijn. Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk.

Zoals uit de beslissing op bezwaar blijkt heeft het college zich voor het tijdelijke karakter van de starterswoningen gebaseerd op de op 31 augustus 2004 met de woningstichting gesloten "Overeenkomst voor bouwplanontwikkeling" (hierna: de overeenkomst). In de overeenkomst geeft de gemeente het perceel voor maximaal vijf jaren in bruikleen aan de woningstichting, met daaraan gekoppeld een opstalrecht, en verplicht de woningstichting zich de starterswoningen na die termijn te verplaatsen naar een definitieve locatie. De gemeente dient ingevolge de overeenkomst tijdig een passende vervolglocatie voor de starterswoningen aan te bieden en zal alle mogelijke inspanningen verrichten om in de vijf jaren voldoende woningaanbod in de categorie "klein, zelfstandig en goedkoop" te realiseren. Blijkens het besluit op bezwaar heeft het college in verband hiermee besloten de starterswoningen op te nemen in de planvorming voor Almere Poort en gekozen voor volledig demontabele woningen. Uit dat besluit blijkt voorts dat het college met het vaststellen van het Meerjarenplan Startershuisvesting (hierna: het Meerjarenplan) op 12 oktober 2004 de toevoeging van circa 200 starterswoningen per jaar vanaf 2005 mogelijk heeft gemaakt als bijdrage in de herhuisvesting van de bewoners.

De Afdeling is, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat hiermee onvoldoende concrete, objectieve gegevens voorhanden waren voor het aannemen van de tijdelijkheid van de starterswoningen voor de aangegeven duur. Weliswaar sluit de overeenkomst verlenging nadrukkelijk uit, doch uit het besluit op bezwaar valt niet op te maken naar welke vervolglocatie in Almere Poort die naar verwachting niet op planologische bezwaren zal stuiten de starterswoningen na vijf jaren zullen worden verplaatst. Daarbij is in aanmerking genomen dat blijkens het besluit op bezwaar het college heeft beslist dat de starterswoningen eerst in 2009 worden opgenomen in de planvorming voor Almere Poort en dat uit dat besluit niet blijkt in welk stadium deze planvorming, alsmede die voor de op het perceel voorziene definitieve woningbouw, destijds verkeerde. Dat het Meerjarenplan voorziet in de jaarlijkse bouw van 200 starterswoningen biedt geen objectief en concreet aanknopingspunt voor de tijdelijkheid van de in geding zijnde locatie, omdat dit plan geen uitsluitsel biedt omtrent de situering van de definitieve locatie van de 56 woningen waarop de vrijstelling betrekking heeft, noch omtrent het tijdstip waarop die locatie beschikbaar zal zijn.

Onder deze omstandigheden is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 19 van het Bro 1985. Het college kon dan ook geen gebruik maken van de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 17 van de WRO. Het betoog slaagt derhalve.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verkaard. De beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 april 2005, AWB 05/351 en 05/352, voor zover daarbij op het beroep is beslist;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 14 februari 2005, kenmerk 40816;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Almere aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Almere aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 690,00 (zegge: zeshonderdnegentig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006

429.