Uitspraak 200800329/1


Volledige tekst

200800329/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], mede voor zijn twee minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats], gemeente Reimerswaal,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/269 van de rechtbank Middelburg van 4 december 2007 in het geding tussen:

[appellant], mede voor zijn twee minderjarige kinderen,

en

de minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [appellant], mede voor zijn twee minderjarige kinderen, om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 20 februari 2007 heeft de minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 4 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister van Justitie (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2008, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk.

Bij de toepassing van die maatstaf heeft de minister de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) gehanteerd.

Volgens de Handleiding wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop (de zogenoemde rehabilitatieperiode) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Daarbij geldt dat iedere taakstraf (werk- of leerstraf), ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek leidt.

Voorts is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.

De Handleiding vermeldt voorts dat niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voor zover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. Evenmin kan volgens de Handleiding als bijzonder worden aangemerkt de omstandigheid dat de verzoeker de misdraging heeft gepleegd in een bijzonder moeilijke periode die definitief is afgesloten.

2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2005 in zaak nr. 200502036/1), mag het bevoegd gezag het interpretatief beleid betreffende de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN (hierna: het beleid) als zodanig hanteren, doch dient er daarbij rekening mee te houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. Van een dergelijke omstandigheid kan bijvoorbeeld worden gesproken indien de periode tussen het gepleegde strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de deswege opgelegde sanctie als bijzonder lang moet worden aangemerkt en aannemelijk is geworden dat de te late tenuitvoerlegging is te wijten aan nalaten van de justitiële overheid.

2.2. Niet in geschil is dat [appellant] op 16 december 2004 door de politierechter te Utrecht wegens overtreding van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld tot 30 uren werkstraf subsidiair 15 dagen hechtenis, dat dit vonnis op 31 december 2004 onherroepelijk is geworden en dat [appellant] de werkstraf inmiddels heeft voltooid. Evenmin is in geschil dat toepassing van het beleid, zoals neergelegd in de Handleiding, noopt tot afwijzing van het verzoek om verlening van het Nederlanderschap, omdat op grond van het gedrag van [appellant] ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, nu de in de Handleiding genoemde rehabilitatieperiode nog niet is verstreken.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de politierechter bij het opleggen van de hoogte van de straf rekening heeft gehouden met eventuele verzachtende dan wel bijzondere omstandigheden, voorbij is gegaan aan zijn betoog dat na de datum van het vonnis van de politierechter zich verzachtende omstandigheden hebben voorgedaan waar deze derhalve geen rekening mee heeft kunnen houden. Hij is nadien verhuisd en heeft alle banden verbroken met de personen en instanties die hem naar hij stelt, psychisch onder druk hebben gezet, waardoor er volgens hem geen recidivegevaar bestaat. De rechtbank heeft volgens hem tevens ten onrechte overwogen dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat er voor de minister aanleiding had moeten zijn om van het beleid af te wijken.

2.3.1. Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank niet aan voormelde omstandigheden voorbijgegaan. Zij heeft immers overwogen dat [appellant] heeft gesteld dat oorzaak en locatie van zijn eerdere problemen niet meer hetzelfde zijn en dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet bijzonder zijn.

Gelet op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 2.1. en 2.1.1., heeft de rechtbank hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht niet aangemerkt als bijzondere omstandigheden.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. De Vink
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008

154-510.