Uitspraak 200704459/1


Volledige tekst

200704459/1
Datum uitspraak: 25 juni 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smurfit Solidpack B.V. (hierna: Solidpack) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan van papierstof, papier of producten hiervan, alsmede een inrichting die bestemd is voor het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater. Dit besluit is op 21 mei 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de overige partijen toegezonden.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [appellante A] in persoon en mr. H.A. Wieringa, en het college, vertegenwoordigd door P.W.T. Rosendaal en ing. E.J. Lambrechts, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Solidpack, vertegenwoordigd door R.F.J. de Dalie.

2. Overwegingen

2.1. De activiteiten van de inrichting bestaan uit de productie en verwerking van massief karton. Als grondstof wordt gerecycled papier gebruikt. Een revisievergunning is verleend ten behoeve van uitbreiding van de productiecapaciteit van 45.000 tot 70.000 ton karton per jaar. Een afvalwaterzuiveringsinstallatie (awzi) is als deel van de inrichting in de revisievergunning opgenomen.

De inrichting ligt op een gezoneerd industrieterrein. In voorbereiding is een wijziging van het bestemmingsplan ter plaatse van het industrieterrein, waardoor onder meer een nieuwe route voor het vrachtverkeer naar de uitrit van de inrichting/het industrieterrein in gebruik kan worden genomen. Ook wordt een wijziging van de geluidzone voorzien. In de vergunning zijn voor de route van het vrachtverkeer twee varianten opgenomen, waarvan één variant pas in werking kan treden nadat de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan van kracht is geworden.

2.2. [appellanten] betogen dat ten onrechte niet is beoordeeld of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld, nu de vergunning een inrichting betreft waarvoor een uitbreiding tot een productiecapaciteit van 70.000 ton per jaar is voorzien.

2.2.1. In artikel 7.4 van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 zijn categorieën aangegeven waarvoor dit geldt. Categorie 20.2 betreft de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papier of karton, in gevallen waarin deze oprichting, wijziging of uitbreiding betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer.

2.2.2. Nu de uitbreiding betrekking heeft op 25.000 ton karton, en 350 dagen per jaar wordt gewerkt, neemt de productiecapaciteit toe met 71,4 ton per dag. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het niet behoeft te beoordelen of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.3. [appellanten] betogen dat uitbreiding van de geluidscontouren is vergund, en dat de geldende geluidzone deze uitbreiding niet toelaat. Verder heeft volgens hen het college ten onrechte mede getoetst aan de geluidszone zoals deze op grond van het gewijzigd bestemmingsplan komt te liggen, terwijl deze nog niet onherroepelijk is.

2.3.1. Het college betoogt dat wat betreft zowel de huidige, vergunde bedrijfsvoering als de aangegeven toekomstige variant aan de vigerende geluidzone voldaan. Het college stelt verder dat het gezien de akoestische onderbouwing van de aanvraag en het advies, gedateerd 16 september 2005, van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn in zijn hoedanigheid van zonebeheerder geen reden had om te twijfelen aan de voor de inrichting beschikbare geluidruimte.

2.3.2. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, dient het bevoegd gezag bij het besluit tot vergunningverlening de grenswaarden in acht te nemen die voortvloeien uit het bepaalde in artikel 41, artikelen 46 tot en met 50 en artikel 53 van de Wet geluidhinder.

2.3.3. In het deskundigenbericht van de StAB wordt geconstateerd dat geen rapportage aanwezig is waaruit blijkt wat de resterende geluidruimte is op de zonebewakingspunten die behoren bij de geldende zonegrens. Daardoor is niet duidelijk of, zoals het college stelt, er een zodanige geluidruimte is dat de geluidbelasting van de inrichting, zoals thans vergund, niet tot gevolg heeft dat de geluidbelasting op de zonegrens of bij de plaatsen waarvoor een ten hoogste toelaatbare geluidbelasting is vastgesteld wordt overschreden.

De Afdeling overweegt dat het college gebruik kan maken van het advies van de zonebeheerder, maar dat neemt niet weg dat het zonodig inzichtelijk moet kunnen maken dat wordt voldaan aan artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Nu dit op grond van de beschikbare gegevens niet mogelijk is, is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.

2.4. Voorts zijn volgens [appellanten] ten onrechte te hoge geluidgrenswaarden vergund voor de afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: awzi).

2.4.1. In verband daarmee is de vraag aan de orde of het college er terecht van uit is gegaan dat de awzi tot de inrichting van Solidpack behoort. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de awzi zich op anderhalve kilometer afstand van Solidpack bevindt op het terrein van een andere inrichting. De desbetreffende inrichting, een kartonfabriek, maakt ook gebruik van de awzi. Voor deze laatste inrichting heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn een vergunning verleend, waarbij ook de activiteiten van de awzi zijn vergund. Volgens het advies, gedateerd, 16 september 2005, van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn over de geluidaspecten van de onderhavige aanvraag is de situatie wat betreft de awzi in dat opzicht niet is veranderd.

2.4.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.4.3. Aangezien onvoldoende gegevens over de verhouding tussen de inrichting van Solidpack en de awzi voorhanden zijn, kan niet worden beoordeeld of Solidpack en de awzi als één inrichting kunnen worden aangemerkt. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.

2.5. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte, en zonder enige onderbouwing, heeft gesteld dat het verkeer en vervoer in verband met de tussenopslag bij het op het industrieterrein gelegen transportbedrijf en distributiecentrum Thomassen niet relevant is. De tussenopslag is volgens [appellanten] onderdeel van de bedrijfsvoering en zou bij de inrichting gerekend moeten worden.

2.5.1. De Afdeling overweegt dat het feit dat Solidpack een belangrijke klant is van Thomassen, doordat ze aldaar opslagruimte huurt en gebruik maakt van transportdiensten, nog niet maakt dat de gehuurde opslagruimte onderdeel wordt van de inrichting van Solidpack. Van technische of functionele bindingen tussen de bedrijven, of van enige zeggenschap van Solidpack over de inrichting van Thomassen is niet gebleken.

De transportbewegingen ten behoeve van de opslag bij Thomassen voor zover ze plaats vinden in de inrichting van Solidpack zijn bij het akoestisch onderzoek betrokken. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verdere gevolgen van het vervoer over de openbare weg naar Thomassen onjuist zijn beoordeeld. Dat momenteel onderzocht wordt of de hinder van dit vervoer beperkt kan worden door een directe toegang tussen de beide, naast elkaar gelegen bedrijven bedrijven tot stand te brengen maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond faalt.

2.6. [appellanten] stellen dat door het toestaan van nachtelijk vrachtvervoer de geluidbelasting in de nacht toeneemt, en dat dat in strijd is met de uitgangspunten en speerpunten van het Gelders Milieuplan 2004-2008, en ook zou leiden tot overschrijding van de huidige geluidszone.

2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 1997 in zaak nr. E03.96.0906; AB 1998, 29) wordt de geluidemissie van verkeersbewegingen op een openbare weg (op of buiten het industrieterrein) van en naar de inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein niet getoetst aan de voor de inrichting geldende equivalente geluidgrenswaarden, die aansluiten bij de waarden die ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer in acht moeten worden genomen. Er bestaat ook geen ruimte voor toetsing aan de piekgeluidgrenswaarden. Aangezien de wet in zoverre niet is gewijzigd, kan met de geluidbelasting van vrachtverkeer niet in de door [appellanten] bedoelde zin rekening worden gehouden. Deze beroepsgrond faalt.

2.7. Volgens [appellanten] is de geluidsbelasting onjuist berekend, hetgeen volgens hen blijkt uit een door hen overgelegd deskundigenrapport. In dit verband brengen zij naar voren dat een aantal hoge gebouwen niet in de berekeningen zou zijn betrokken. Voorts zou ten er onrechte van zijn uitgegaan dat de vrachtwagens met een snelheid van 15 km per uur over het terrein zullen rijden; dit zou in de praktijk 7 kilometer per uur zijn, waardoor de bedrijfsduur voor het rijden verdubbelt. Ook zou voor de geluidsemissie vanwege de vrachtwagens ten onrechte een meethoogte van 1 meter zijn gehanteerd in plaats van 1.3 meter. Voorts zou er volgens [appellanten] ten onrechte vanuit zijn gegaan dat het achteruitrijsignaal ter hoogte van de woningen niet herkenbaar zou zijn, zodat geen bijtelling voor tonaal geluid heeft plaatsgevonden. Volgens hen gaat het college er ten onrechte van uit dat de afstand waarop de achteruitrijsignalering in bedrijf is altijd ten minste 160 meter bedraagt. Volgens [appellanten] zouden op verscheidene posities op 60 tot 100 meter afstand van woningen vrachtwagens moeten manoeuvreren, waarbij de signalering in werking treedt.

2.7.1. De Afdeling constateert dat het deskundigenbericht bevestigt dat bij de geluidberekeningen een aantal hoge gebouwen, waarvan verwacht mag worden dat ze in de berekeningen worden betrokken, buiten beschouwing is gebleven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet duidelijk geworden waarom deze gebouwen bij voorbaat als irrelevant buiten de berekeningen zouden kunnen worden gelaten. Het besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.

2.7.2. Ten aanzien van de rijsnelheid is de Afdeling, gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat de aanname dat gereden wordt met een snelheid van 15 kilometer per uur niet onjuist is, zodat in de akoestische rapporten daarvan mocht worden uitgegaan. Gelet op het deskundigenbericht acht de Afdeling het voorts aannemelijk dat een meethoogte van 1 meter een voldoende representatief beeld geeft. Deze beroepsgrond faalt.

2.7.3. Met betrekking tot de achteruitrijbeveiliging overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding), die bij het akoestisch onderzoek is gebruikt, moet in een geval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid. Het geluid van achteruitrijsignalering van voertuigen heeft een tonaal karakter. Uit de Handleiding volgt dat als criterium geldt dat het geluid duidelijk hoorbaar moet zijn op het desbetreffende beoordelingspunt. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is dat het geluid van de achteruitrijbeveiliging duidelijk hoorbaar is ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen. Deze beroepsgrond faalt.

2.8. [appellanten] betogen dat het college niet is ingegaan op hun zienswijze dat de gasgestookte waterpijpketel uit 1964 gelet op het debiet en de emissie, niet voldoet aan de eis dat de beste beschikbare technieken dienen te worden toegepast.

2.8.1. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie gegeven op bedoelde zienswijze. Verder is in het deskundigenbericht van de StAB aangegeven dat de uitstoot van NOx van de desbetreffende installatie lager is dan de maximale uitstoot van NOx die volgens het BREF Papier en Pulp geldt, bij toepassing van de best beschikbare technieken. Deze BREF is aangewezen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. [appellanten] hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de door het deskundigenbericht ondersteunde bevindingen van het college onjuist zouden zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep is ongegrond.

2.9. Volgens [appellanten] heeft het college ten onrechte de ontsluitingsroute van de inrichting niet in aanmerking genomen bij de beoordeling of voldaan wordt aan het Besluit luchtkwaliteit 2005.

2.9.1. Het college heeft zich wat betreft het aspect luchtkwaliteit gebaseerd op een onderzoek waarin de emissies van NOx en PM10 zijn berekend op basis van, onder meer, het aantal aangevraagde vervoersbewegingen, en de verspreiding is berekend volgens het CAR II model. In zoverre is er geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van de gevolgen van het besluit voor de luchtkwaliteit niet op een juiste wijze heeft plaatsgevonden. In hetgeen appellanten aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college op basis van bedoeld onderzoek ten onrechte heeft geconcludeerd dat ruimschoots wordt voldaan aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.10. [appellanten] stellen dat ten onrechte lichthinder niet als een verstorende factor in aanmerking is genomen, ook gelet op de nabijheid van natuurgebieden.

2.10.1. Uit de stukken blijkt dat de door L. en M. Solis Floris bedoelde natuurgebieden zijn gelegen op een afstand van meer dan één kilometer van de inrichting. Volgens het deskundigenbericht is bij die gebieden geen sprake van lichtstraling vanuit de inrichting. Verder blijkt uit de stukken dat de afstand tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woningen iets meer dan 100 meter bedraagt en dat vanuit die woningen geen zicht is op felle lichtbronnen. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college zich daarom in redelijkheid op het standpunt stellen dat het stellen van nadere voorschriften ter beperking van lichthinder niet nodig is. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.11. Gelet op de aard van de geconstateerde gebreken, is het beroep is gegrond. Het gehele besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 27 april 2007, kenmerk MPM6368;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,28 (zegge: zeshonderdtachtig euro en achtentwintig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellante A] en [appellant B] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellante A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008

191-539.