Uitspraak 200703818/1


Volledige tekst

200703818/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Purmerend (hierna: de raad) bij besluit van 2 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "De Purmer 2005" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] (hierna: [appellant sub 1]) bij brief van 29 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2007, en [appellant sub 2] (hierna: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 13 juli 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college van burgemeester en wethouders van Purmerend heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2008, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. X. Visscher, advocaat te Purmerend, en het college, vertegenwoordigd door Y.H.M. Huisman, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door M.C. Deinum en L.J.P. Rog, ambtenaren in dienst van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.2. [appellant sub 1] is eigenaar van percelen aan de [locatie 1] waaraan de nummers […], […], […], […], en […] zijn toegekend. [appellant sub 1] stelt zich op het standpunt dat deze percelen in het plan ten onrechte de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erven III" en "Tuinen" hebben gekregen. De bedrijfsuitoefening op zijn percelen wordt volgens [appellant sub 1] door deze bestemmingen onmogelijk gemaakt. Hij betoogt dat de bestemming "Gemengde doeleinden IV" meer passend is en toegekend had moeten worden. Volgens [appellant sub 1] zijn verder ten onrechte op de plankaart geen bouwvlakken aangegeven voor de bijgebouwen op zijn percelen. De loods op het perceel [locatie 2] is volgens hem met bouwvergunning gebouwd. Verder stelt hij dat de gebouwen met nummers […] en […] ten onrechte niet als woning zijn bestemd. De bewoning van deze gebouwen is volgens hem niet illegaal. In dat verband wijst hij op de omstandigheid dat uit het taxatierapport ter uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken van 22 maart 2006 blijkt dat er gemeentelijke belasting wordt geheven en huisnummers aan deze woningen zijn toegekend.

[appellant sub 1] stelt verder dat uit de ter inzage gelegde stukken niet valt af te leiden waar de rode contouren zich bevinden en dat, wat de beeldbepalende elementen betreft, het plan de nodige visie mist.

2.3. Het college heeft geen reden gezien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden en stelt zich op het standpunt dat de raad aan deze percelen in redelijkheid de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erven III" en "Tuinen" heeft kunnen toekennen. In dit verband stelt het college onder meer dat de door [appellant sub 1] gewenste bestemming nieuwe ontwikkelingen, zowel in de vorm van nieuwbouw als in de vorm van nieuwe activiteiten mogelijk zou maken die met het oog op het conserverend karakter van het plan ongewenst zijn. Voor zover de gebouwen op de percelen [locatie 5] en [locatie 6] als woning worden gebruikt, is dit gebruik illegaal en hoeft in dit plan geen bestemming opgenomen te worden die dit gebruik legaliseert, aldus het college.

2.4. In tegenstelling tot wat [appellant sub 1] stelt is de rode contour duidelijk als aanduiding op de plankaart aangegeven. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.5. Aan binnen het plangebied gelegen beeldbepalende elementen wordt in paragraaf 3.3. van de plantoelichting aandacht besteed. In de juridisch bindende onderdelen van het plan, te weten de voorschriften en de plankaart, heeft een en ander verder geen gevolg gekregen. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het plan wat de beeldbepalende elementen betreft de nodige visie mist, overweegt de Afdeling dat aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt. Dit bezwaar, wat daar verder ook van zij, treft daarom geen doel.

2.6. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat aan zijn percelen de bestemming "Gemengde doeleinden IV" had moeten worden toegekend, heeft de raad in de reactie op de bij het college ingediende bedenkingen aangegeven dat het plan een overwegend conserverend karakter heeft, en dat in het plan percelen in beginsel de bestemming hebben gekregen en ook horen te krijgen die overeenkomt met het op dat moment bekende, toegestane gebruik. Dit standpunt stemt overeen met het in paragraaf 3.3. van de plantoelichting verwoorde streven, wat de [locatie 1] betreft, de huidige diversiteit van grotere kavels, kleinere kavels, boomgaarden en landerijen te handhaven en verdere verdichting van de bebouwing te voorkomen.

2.6.1. Artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften geeft de doeleindenomschrijving van de door [appellant sub 1] gewenste bestemming "Gemengde doeleinden IV". De gronden op de kaart aangewezen voor deze bestemming zijn, voor zover hier van belang, bestemd voor wonen en vormen van bedrijfsuitoefening als praktijkruimten, ateliers, maatschappelijke voorzieningen, dienstverlening, kantoorvoorzieningen, bedrijven voor zover deze voorkomen in categorie 1 en 2 van de als bijlage bij de planvoorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, hoveniersbedrijven en paardenhouderijen, met dien verstande dat detailhandel niet is toegestaan.

2.6.2. De aan de percelen van [appellant sub 1] toegekende bestemmingen "Woondoeleinden", "Erven III" en "Tuinen" voorzien, gelet op de bij deze bestemmingen horende doeleindenomschrijvingen in de artikelen 3, 7 en 8 van de planvoorschriften in het gebruik voor woondoeleinden en niet in bedrijfsmatig gebruik. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Purmer V" hadden de percelen evenmin een bedrijfsbestemming maar had het perceel [locatie 2] een agrarische bestemming en was aan de percelen [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] de bestemming "Eengezinshuizen" toegekend.

Het college heeft zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voor de percelen [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] neergelegde bestemmingen, overeenkomstig het conserverend karakter van het plan, aansluiten bij het bestaande gebruik, zoals dat ook reeds in het voorheen geldende plan was voorzien en dat de bestemming "Gemengde doeleinden IV", gelet op de ruime doeleindenomschrijving waarbij naast wonen tevens bedrijfsmatig gebruik is toegestaan, ongewenste ruime gebruiksmogelijkheden zou bieden.

2.6.3. Het perceel [locatie 2] had in het voorheen geldende plan een agrarische bestemming. Nu niet in geding is dat aldaar geen agrarisch bedrijf meer wordt uitgeoefend en de voormalige agrarische bedrijfswoning als burgerwoning wordt gebruikt, heeft het college thans ook voor dit perceel in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad voor de genoemde woonbestemmingen.

Voor zover [appellant sub 1] stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een, naar hij stelt, ter plaatse gevestigd aannemingsbedrijf, wordt overwogen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken van concrete bedrijfsuitoefening ten tijde van de vaststelling van het plan door de raad of het besluit omtrent goedkeuring van het college. Blijkens een door de raad overgelegd uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, heeft [appellant sub 1] eerst op 4 juni 2007, en derhalve na het nemen van het bestreden besluit, een "aannemersbedrijf B&U; detailhandel in gebruikte bouwmaterialen; adviesbureau op het gebied van ecologische bouwmethoden", op het adres [locatie 2] gevestigd. Gelet hierop hebben de raad en het college hiermee bij de vaststelling, respectievelijk de goedkeuring van het plan geen rekening hoeven houden en mochten zij uitgaan van het gebruik van het perceel [locatie 2] voor woondoeleinden.

2.7. De door [appellant sub 1] bedoelde bijgebouwen bevinden zich op de plandelen met de bestemming "Erven III". Dat op de plankaart ter plaatse van deze bijgebouwen op de percelen van [appellant sub 1] geen bouwvlakken zijn ingetekend betekent, anders dan [appellant sub 1] meent, niet dat deze bijgebouwen in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als "Erven III" bestemde gronden bedoeld voor erven behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel mogen op gronden met deze bestemming uitsluitend aanbouwen en bijgebouwen worden gebouwd, alsmede bouwwerken geen gebouw zijnde. In het derde lid van dit artikel is verder de maximaal toegestane oppervlakte van aanbouwen en bijgebouwen gegeven. In de planvoorschriften is derhalve niet bepaald dat aanbouwen en bijgebouwen alleen zijn toegestaan binnen een op de plankaart aangeduid bouwvlak. Het betoog van [appellant sub 1] dat, nu voor zijn bijgebouwen op de plankaart geen bouwvlak is ingetekend, deze bijgebouwen niet als zodanig zijn bestemd, faalt derhalve.

2.8. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat in het plan ten onrechte een loods op het perceel [locatie 2] niet positief is bestemd, wordt als volgt overwogen.

2.8.1. In artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.

a. Het gezamenlijke grondoppervlak aanbouwen en bijgebouwen mag ten hoogste 50% van de gronden met de bestemming "Erven III" bedragen, met een maximum van 75 m2, met dien verstande dat een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 50 m2 van het erf onbebouwd dient te blijven;

b. In geval het gezamenlijk oppervlak van aanbouwen en bijgebouwen groter is dan 75 m2 mag, in afwijking van het bepaalde onder a, het oppervlak ten hoogste het ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan aanwezige oppervlak van aan- en bijgebouwen bedragen met dien verstande dat per aanbouw of bijgebouw het oppervlak ten hoogste 200 m2 mag bedragen;

c. De goothoogte van aanbouwen en bijgebouwen mag ten hoogste 2,8 meter bedragen en de bouwhoogte mag ten hoogste 4,5 meter bedragen.

Ingevolge de in artikel 42 van de planvoorschriften neergelegde overgangsbepalingen, voor zover hier van belang, worden bouwwerken die niet als zodanig in dit plan worden bestemd maar die met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet zijn gebouwd, onder het bouwovergangsrecht gebracht.

2.8.2. De loods bevindt zich op gronden met de bestemming "Erven III". Niet in geschil is dat de loods een oppervlakte van 609 m2 heeft en de goothoogte en bouwhoogte respectievelijk 2,85 meter en 6,5 meter bedragen. Evenmin is in geschil dat de loods met een bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van 3 maart 1989 verleende bouwvergunning is opgericht. Vergunning is verleend voor een agrarisch bijgebouw behorende bij het op dat moment nog bestaande agrarisch bedrijf ter plaatse. Door de vorenstaande planregeling wordt de loods, omdat het oppervlak daarvan meer dan 200 m2 bedraagt en de goothoogte en de bouwhoogte meer dan respectievelijk 2,8 meter en 4,5 meter bedragen, onder het overgangsrecht gebracht.

2.8.3. Indien op basis van een bouwvergunning is gebouwd, bestaat in beginsel aanspraak op een positieve bestemming, dat wil zeggen dat een bouwwerk in een bestemmingsplan als zodanig wordt bestemd. Uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening kan echter, indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven, een dergelijk bouwwerk niet als zodanig worden bestemd en onder het overgangsrecht worden gebracht. Hierbij dient het bouwwerk binnen de planperiode te verdwijnen. Met het overgangsrecht wordt derhalve beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen. Dit betekent dat aannemelijk moet zijn dat het bouwwerk binnen de planperiode zal worden verwijderd en dat, ingeval geen concreet zicht bestaat op verwijdering van deze legaal gerealiseerde bebouwing, deze niet onder het bouwovergangsrecht mag worden gebracht.

2.8.4. De loods is niet als zodanig in het plan bestemd maar onder het bouwovergangsrecht gebracht. Dit betekent dat deze loods niet in de bestaande omvang mag worden herbouwd en dat slechts geringe veranderingen zijn toegestaan. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is evenwel niet aannemelijk geworden dat de loods binnen de planperiode zal worden verwijderd. In de omstandigheden van dit geval bestaat echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad desondanks niet in redelijkheid de loods onder het bouwovergangsrecht mocht brengen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

In de gemeente komt de situatie voor dat zich in het buitengebied grootschalige bebouwing bevindt die voorheen een agrarische functie had maar die, na beëindiging van het agrarisch bedrijf ter plaatse, inmiddels voor burgerbewoning wordt gebruikt. Het beleid van de raad is gericht op het streven om in het kader van een goede ruimtelijke ordening, in geval van de beëindiging van het agrarisch bedrijf en de overgang naar een woonfunctie voor de voormalige agrarische bedrijfswoning, de voormalige agrarische bebouwing in het buitengebied op termijn te laten verdwijnen of in ieder geval sterk in omvang te laten afnemen. Een groot volume of oppervlak van aan- en bijgebouwen is, bij verlies van de agrarische functie niet functioneel voor de nieuwe woonbestemming, en kan uitnodigen tot vormen van gebruik die in het buitengebied ongewenst zijn. Het gevolg van dit beleid is dat bestaande legaal opgerichte grootschalige complexen van voormalige agrarische bebouwing mogen blijven staan totdat ze worden gesloopt. Eerst na sloop worden de gevolgen van dit beleid merkbaar omdat nieuwe bouwwerken alleen zijn toegestaan in een beperkte omvang passend bij de nieuwe woonfunctie die in dit plan als zodanig is bestemd. Dit beleid is niet onredelijk.

In de onderhavige omstandigheid van functieverandering van vrijkomende agrarische bebouwing waarbij de voormalige agrarische bedrijfswoning als burgerwoning is bestemd en de bedrijfsgebouwen eveneens een woonbestemming hebben gekregen en gaan functioneren als bijgebouwen bij de burgerwoning, kan derhalve een uitzondering worden aanvaard op de hoofdregel dat het niet als zodanig bestemmen van bouwwerken, waarbij deze onder het bouwovergangsrecht worden gebracht, alleen is toegestaan indien concreet zicht op verwijdering binnen de planperiode bestaat.

Gelet op het vorenstaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om de loods niet in de bestaande omvang als zodanig te bestemmen.

2.9. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestemming van de door [appellant sub 1] bedoelde gebouwen met de nummers [locatie 5] en [locatie 6] aansluit bij het gebruik zoals dat reeds in het voorheen geldende plan was toegestaan. Voor zover er al sprake zou zijn van het gebruik van deze panden voor zelfstandige bewoning is er sprake van illegaal gebruik waarmee niet kan worden ingestemd.

2.9.1. De gebouwen bevinden zich op het plandeel met de bestemming "Erven III". Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften zijn deze gebouwen bestemd als bijgebouwen. Gebruik als woning is niet toegestaan. Uit de stukken wordt duidelijk dat deze gebouwen worden beschouwd als bijgebouwen behorende bij de woningen [locatie 3] en [locatie 4] die de bestemming "Woondoeleinden" hebben gekregen. In het voorheen geldende plan "Purmer V" uit 1989 was het gebruik van deze gebouwen als woning evenmin toegestaan. [appellant sub 1] heeft gesteld dat het pand [locatie 5] reeds lange tijd als woning wordt gebruikt. Hij heeft deze stelling, die overigens door de raad en het college wordt betwist, niet met feiten die de stelling aannemelijk maken, onderbouwd. Wat betreft het pand [locatie 6] heeft de raad een bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van 24 oktober 1995 verleende bouwvergunning in het geding gebracht waaruit blijkt dat vergunning is verleend voor de bouw van een stal/berging op de plaats van een bestaande stal/berging. Ook met betrekking tot dit pand wordt door de raad en het college betwist dat van legaal gebruik als zelfstandige woning sprake is geweest. Nu, als al voor beide panden zou worden aangenomen dat daadwerkelijk sprake is van het gebruik als woning, niet aannemelijk is geworden dat het gebruik van deze panden als woning is aangevangen voor het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan, is evenmin sprake van een situatie waarbij dit gebruik, dat in strijd was met het voorheen geldende plan, onder de werking van het overgangsrecht van dat plan mocht worden voortgezet. Gelet hierop mag ingevolge de in artikel 43 van de voorschriften van het voorliggende plan opgenomen overgangsbepaling het met het plan strijdig gebruik als woning thans evenmin worden voortgezet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een huisnummer en de heffing van belastingen geen bijzondere omstandigheden zijn waaraan een recht op, of een gerechtvaardigde verwachting voor, een woonbestemming kan worden ontleend. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat hier sprake is van illegaal gebruik van deze panden als (zelfstandige) woning dat geen regeling in het plan behoeft en waartegen handhavend zal worden opgetreden. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur aangegeven dat inderdaad het voornemen bestaat om dit strijdig gebruik door middel van een handhavingsactie binnen de planperiode te beëindigen. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om de in geding zijnde gebouwen als bijgebouwen te bestemmen en niet als woning.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.11. [appellant sub 2] stelt in beroep dat aan zijn perceel, gelegen aan de [locatie 7] ter hoogte van de golfbaan, ten onrechte de bestemming "Recreatieve doeleinden", met de aanduiding "zonder bebouwing (Rz)", is toegekend. In dat verband voert hij onder meer aan dat de in het vorige plan voor zijn perceel opgenomen (uit te werken) woonbestemming hiermee ten onrechte is wegbestemd, terwijl hiervoor een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt. Verwijzing naar de aanduiding van zijn perceel in het streekplan als "recreatiegebied" kan volgens hem niet dienen als ruimtelijke onderbouwing, temeer nu tegen een dergelijk onderdeel van het streekplan geen rechtsmiddelen openstaan en de woningen aan de overzijde van de weg in het streekplan ook binnen de aanduiding "recreatiegebied" vallen. Nu het gemeentebestuur in dertig jaar tijd de woonbestemming niet heeft uitgewerkt kan hem niet tegengeworpen worden dat geen bestaand woongebruik plaatsvindt. Omdat al die tijd geen uitwerking van de woonbestemming heeft plaatsgevonden hoort nu voor zijn percelen een bestemming te worden opgenomen die bij woningbouwmogelijkheden past, aldus [appellant sub 2]. Dit gaat volgens hem te meer op nu het gemeentebestuur zelf heeft aangegeven ter plaatse woningbouw voor te staan. Volgens [appellant sub 2] beroept de raad zich bij het afwijzen van bouwmogelijkheden voor zijn perceel ten onrechte op een passage uit de Structuurvisie 2005-2020 (hierna: de structuurvisie) omdat die passage geen betrekking heeft op zijn perceel. Verder voert [appellant sub 2] aan dat de raad en het college ten onrechte niet ingaan op de stelling dat ten minste een wijzigings- of binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid die in woningbouw voorziet diende te worden opgenomen.

2.12. Het college heeft het plandeel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de raad verantwoordelijk is om de locaties waar woningen kunnen worden gebouwd te bepalen. Deze is hierbij niet verplicht om met de bouwwensen van particulieren rekening te houden als deze bouwwensen in strijd zijn met het gemeenschappelijke belang. Van der Steege heeft volgens het college recentelijk op eigen verantwoordelijkheid en risico grond gekocht met het oog op toen nog bestaande bouwmogelijkheden in de wetenschap dat in het voorliggende bestemmingsplan een andere bestemming was voorzien. [appellant sub 2] had beter moeten informeren naar de plannen van het gemeentebestuur over zijn perceel, aldus het college. Verder acht het college van belang dat de voorheen geldende woonbestemming nooit is gerealiseerd zodat in dit geval geen sprake is van het niet positief bestemmen van een woonfunctie. De thans voorziene recreatieve bestemming is, gelet op de aanwezigheid van het aangrenzend golfterrein, passend bij de omgeving, aldus het college.

2.13. [appellant sub 2] is in 1998 eigenaar geworden van het perceel aan de [locatie 7], kadastraal bekend gemeente Purmerend, A 3134 en A 3135. Het perceel loopt over een lengte van ongeveer 330 meter langs de [locatie 7] en is over bijna die gehele lengte ruim 30 meter diep. Aan de overzijde van de weg is ter plaatse een lint van overwegend vrijstaande woningen aanwezig. Het perceel had in het voorheen geldende plan "Purmer I 1974" een uit te werken woonbestemming. [appellant sub 2] heeft onder het regime van het voorheen geldende plan en terwijl het ontwerp van het voorliggende plan nog niet ter inzage was gelegd op verschillende momenten kenbaar gemaakt dat hij op zijn perceel woningen wil bouwen. Zo heeft hij onder meer op 19 maart 2005 een principeverzoek daartoe aan het gemeentebestuur gericht, welk verzoek is afgewezen.

2.14. Het college heeft bij de weerlegging van de bedenkingen aangegeven dat het perceel in het streekplan als "recreatiegebied" is aangeduid. Het college heeft zich evenwel niet op het standpunt gesteld dat de toekenning van een woonbestemming onverenigbaar is met deze aanduiding in het streekplan en heeft in zoverre niet het standpunt ingenomen dat het streekplan, waarin het perceel overigens binnen de rode bebouwingscontour is gelegen, zich tegen woningbouw ter plaatse verzet. Dit bezwaar van [appellant sub 2] treft derhalve geen doel.

2.14.1. De enkele omstandigheid dat het perceel van [appellant sub 2] in het voorheen geldende bestemmingsplan een door het college van burgemeester en wethouders uit te werken woonbestemming had, brengt niet mee dat de raad in het plan voor dit perceel een bestemming moet opnemen die in woningbouw voorziet. In het algemeen kunnen aan een geldend plan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften vaststellen. Dit betekent evenwel niet dat aan de omstandigheid dat het perceel onder het voorheen geldende plan ruim dertig jaar een uit te werken woonbestemming heeft gehad, in de afweging van de belangen bij het vaststellen van het voorliggende plan geen betekenis toekomt. De raad dient bij de vaststelling van het plan te motiveren waarom op grond van gewijzigde planologische inzichten aan het perceel in dit plan, anders dan in het voorheen geldend plan, geen bestemming is toegekend die woningbouw mogelijk maakt en waarom het belang van [appellant sub 2] bij handhaving van de voorheen geldende bestemming ondergeschikt moet worden geacht aan de ruimtelijke belangen die zich tegen woningbouw ter plaatse verzetten.

2.14.2. Het standpunt van het college dat de raad niet verplicht is om de bouwwensen van individuele grondeigenaren te honoreren indien deze in strijd zijn met andere ruimtelijke belangen, is juist. In dit geval is evenwel uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet duidelijk geworden welke zwaarwegende ruimtelijke belangen zich tegen woningbouw ter plaatse verzetten.

2.14.3. Verder kan het college niet worden gevolgd in zijn stelling dat [appellant sub 2] het perceel heeft gekocht in de wetenschap dat het voorliggende bestemmingsplan niet meer in de door hem gewenste bouwmogelijkheden zou voorzien. Sinds de aankoop van het perceel in 1998 heeft [appellant sub 2] aangegeven dat hij concrete plannen heeft om de woonbestemming uit het toen geldende plan te verwezenlijken. In 2004 heeft [appellant sub 2] een verzoek gedaan om het toen geldende plan uit te werken in die zin dat een uitwerkingsplan zou worden opgesteld dat voorziet in de bouw van 18 woningen, hetgeen toen is afgewezen. Het ontwerp van het voorliggende plan dateert eerst van 23 december 2005. In 2005 heeft [appellant sub 2] tevens een zienswijze ingediend tegen het gemeentelijk structuurplan 2005-2020, waarin hij bezwaar maakt tegen het feit dat zijn perceel in dat structuurplan wordt aangeduid als behorend tot de groene hoofdstructuur. Hierbij beroept hij zich onder meer op de provinciale woonvisie "Bouwen voor waterland 2020". In reactie op deze zienswijze heeft de raad zich onder meer op het standpunt gesteld dat de provinciale woonvisie wordt onderschreven en dat het structuurplan zich niet tegen kleinschalige woningbouw ter plaatse verzet. In reactie op de door [appellant sub 2] ingebrachte zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan heeft de raad aangegeven dat er nu niet wordt gekozen voor een woonbestemming maar dat daartegen geen principiële bezwaren bestaan. Het college heeft niet in redelijkheid het standpunt van de raad bij de vaststelling van het plan kunnen volgen dat, hoewel geen principieel bezwaar bestaat tegen woonbebouwing op het perceel, om redenen van zorgvuldigheid een separate planologische regeling de aangewezen weg is om in een woonbestemming te voorzien.

2.14.4. In dit verband volgt de Afdeling voorts het college niet in zijn opvatting dat, afgezien van een directe woonbestemming, het verzoek van [appellant sub 2] om te voorzien in een wijzigingsbevoegdheid of een uit te werken bestemming die woningbouw mogelijk maakt evenmin kan worden gehonoreerd. Indien in dit geval op zichzelf geen zwaarwegende ruimtelijke bezwaren bestaan tegen woningbouw op deze locatie maar de exacte inrichting van het perceel nog nader moet worden onderzocht, wordt niet ingezien waarom thans niet in een uit te werken woonbestemming is voorzien die op een later moment binnen de planperiode kan worden uitgewerkt in een gedetailleerd uitwerkingsplan.

2.14.5. Over "Cluster 9", een deel van de kern van Purmerend, wordt in de structuurvisie gesteld dat dit een woongebied betreft tussen de [locatie 7] en de IJsselmeerlaan dat wordt begrensd door de Van Osweg en de Grotenhuysweg. Voor dit cluster wordt in de structuurvisie een transformatie naar een groen woonmilieu voorzien, echter niet eerder dan over 15 jaar. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat toekenning aan het perceel van een bestemming die bij woningbouwmogelijkheden past, plaats dient te vinden in het kader van de bedoelde transformatie van "Cluster 9" en daarom eveneens niet eerder dan over 15 jaar aan de orde kan komen. Het perceel maakt echter geen deel uit van dit gebied en grenst er ook niet rechtstreeks aan. De in navolging van de raad door het college gelegde planologische relatie tussen "Cluster 9" uit de structuurvisie en het perceel van [appellant sub 2] is niet onderbouwd en kan daarom ook niet dienen als ruimtelijke onderbouwing voor het niet toekennen van een bestemming die bij woningbouwmogelijkheden past.

2.14.6. Uit de stukken, waaronder een briefwisseling tussen (de gemachtigde van) [appellant sub 2] en het gemeentebestuur, en het verhandelde ter zitting komt het beeld naar voren dat de keuze van de raad om niet te voorzien in een bestemming die woningbouw op het perceel mogelijk maakt meer is ingegeven door het stellen van andere prioriteiten en het gebrek aan capaciteit om de randvoorwaarden voor de invulling van dit perceel voor woningbouw te onderzoeken dan dat hieraan een inhoudelijke afweging van ruimtelijke belangen ten grondslag is gelegd.

2.14.7. Gelet op het voorgaande heeft het college geen deugdelijke motivering gegeven voor zijn standpunt dat de raad kan worden gevolgd in zijn afweging dat het belang van een recreatieve bestemming voor het perceel van [appellant sub 2] zwaarder weegt dan het belang van een bestemming die woningbouw ter plaatse mogelijk maakt.

2.15. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden", met de aanduiding "zonder bebouwing (Rz)" ter plaatse van het perceel aan de [locatie 7], kadastraal bekend gemeente Purmerend, […] en […], niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 2] gegrond en behoeft hetgeen hij overigens op dit punt heeft aangevoerd geen bespreking meer.

2.16. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 22 mei 2007, kenmerk 2007-6408, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden", met de aanduiding "zonder bebouwing (Rz)" ter plaatse van het perceel aan de [locatie 7], kadastraal bekend gemeente Purmerend, […] en A […];

III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008

357-547.