Uitspraak 200708117/1


Volledige tekst

200708117/1.

Datum uitspraak: 18 juni 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/802 van de rechtbank Utrecht van 25 oktober 2007 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring voor woningtoewijzing afgewezen.

Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 oktober 2007, verzonden op 8 november 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2007, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2008, waar El [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. C. Steijgerwalt, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Beveren, ambtenaar in dienst van de gemeente Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 oktober 2006 heeft het college de aanvraag van [appellante] van 15 september 2006 afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat twee eerder door [appellante] ingediende aanvragen om een urgentieverklaring bij besluiten van 17 januari 2005 onderscheidenlijk 1 juni 2005 zijn afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante], nadat haar bezwaar tegen laatstgenoemd besluit bij besluit van 21 september 2005 ongegrond is verklaard, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld die tot een andersluidend besluit aanleiding kunnen geven.

2.2. Met de rechtbank wordt overwogen dat het college de aanvraag van [appellante] van 15 september 2006 terecht heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu deze inhoudelijk overeenkomt met genoemde twee eerder afgewezen aanvragen.

2.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.

2.4. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

2.5. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij aan haar aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat bij haar een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) is geconstateerd, als een nieuw gebleken feit moet worden aangemerkt. [appellante] stelt hiertoe dat zij van de door de rechtbank genoemde brief van 15 april 2005 van een consulent van GGZ-instelling Altrecht, waaruit volgt dat reeds ten tijde van haar tweede aanvraag bij haar een PTSS is vastgesteld, geen kennis heeft kunnen nemen. Volgens haar heeft de rechtbank deze brief, in strijd met het beginsel van equality of arms en de goede procesorde, niet als deel van het procesdossier aan haar toegestuurd. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat de in de uitspraak genoemde verklaring van psychiater Soylu van 21 oktober 2005, niet in het kader van haar eerdere aanvragen om een urgentieverklaring door het college of de rechter is beoordeeld. Dat zij thans onder psychiatrische behandeling staat, heeft volgens haar derhalve eveneens als nieuw gebleken feit te gelden. Dit geldt ook voor de toename van haar klachten en haar medicijngebruik, aldus [appellante].

Tot slot betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte en niet voldoende gemotiveerd haar beroep op de hardheidsclausule heeft verworpen.

2.5.1. Met de rechtbank wordt overwogen dat de brief van 15 april 2005 van een consulent van GGZ-instelling Altrecht een rol heeft gespeeld in de beoordeling van de tweede aanvraag om een urgentieverklaring van [appellante], zodat zij niet kan worden gevolgd in haar betoog dat de diagnose PTSS moet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij van deze brief, die zich in het dossier bevindt, geen kennis heeft kunnen nemen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellante] de mededeling van het college dat deze brief door haar zelf is overgelegd niet gemotiveerd heeft betwist, dat de brief reeds wordt aangehaald in het besluit op het bezwaar van [appellante] tegen de afwijzing van haar tweede aanvraag en dat zij eerst in hoger beroep te kennen heeft gegeven niet over de brief te beschikken, terwijl deze blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter zitting bij de rechtbank in haar aanwezigheid is besproken.

2.5.2. Met de rechtbank wordt voorts vastgesteld dat uit de brief van psychiater Soylu van 21 oktober 2005 volgt dat [appellante] op die datum al geruime tijd bij hem onder behandeling stond. Gelet hierop en op de niet gemotiveerd betwiste stelling van het college dat [appellante] ten tijde van haar eerste aanvraag psychiatrisch werd begeleid, bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van het college dat [appellante] reeds voorafgaand aan het besluit van 21 september 2005 onder psychiatrische behandeling stond, onjuist is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het ontvangen van psychiatrische behandeling derhalve evenmin is aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die rechterlijke toetsing van het besluit van 16 februari 2007 zou rechtvaardigen.

2.5.3. De rechtbank heeft daarnaast terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat de gestelde toename van de klachten van [appellante] van dien aard is, dat deze moet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Met de rechtbank wordt overwogen dat de enkele omstandigheid dat in een brief van de stichting Noagg van 29 juni 2007 zonder enige nadere toelichting melding wordt gemaakt van een toename van de klachten van [appellante], hiervoor niet voldoende is. Daar komt nog bij dat, naar [appellante] ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, de stichting Noagg niet uit eigen beweging maar eerst na een daartoe strekkend verzoek van de advocaat van [appellante] in deze brief haar standpunt over de ontwikkeling van de klachten van [appellante] heeft kenbaar gemaakt.

2.6. Nu in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, was er geen plaats voor rechterlijke toetsing van het besluit van 16 februari 2007. De rechtbank heeft dit onderkend. Zij heeft evenwel bij gebreke van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten onrechte niettemin haar oordeel gegeven over de bevoegdheid van het college om artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toe te passen. De rechtbank had zich, gelet op het hiervoor weergegeven beoordelingskader, evenzeer dienen te onthouden van het geven van haar oordeel over de beslissing van het college om de hardheidsclausule niet toe te passen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Neuwahl

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008

280-546.