Uitspraak 200702330/1


Volledige tekst

200702330/1.

Datum uitspraak: 18 juni 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A], gevestigd te [plaats], [appellant sub 1B], en [appellant sub 1C], beiden wonend te [woonplaats],

2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

4. [appellanten sub 4], allen wonend te [woonplaats],

5. [appellant sub 5A], wonend te [woonplaats], [appellante sub 5B], gevestigd te [plaats], en [appellante sub 5C], gevestigd te [plaats],

6. [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats],

7. de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, de vereniging Milieuvereniging Bladel, gevestigd te Bladel, en de stichting Stichting Lucht voor Hapert, gevestigd te Hapert, gemeente Bladel,

8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],

9. de stichting Stichting De Plaatse, gevestigd te Duizel, gemeente Eersel, thans haar rechtsopvolgers de stichting Stichting Lunet Zorg en de stichting Stichting Lunet Huisvestiging, beide gevestigd te Eindhoven,

10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],

11. [appellante sub 11], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te [woonplaats],

12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2007, kenmerk 1212826, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bladel bij besluit van 22 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Kempisch Bedrijvenpark".

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1A], [appellant sub 1B], en [appellant sub 1C] (hierna: [appellanten sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2007, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2007, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, [appellant sub 5A], [appellante sub 5B], [appellante sub 5C] (hierna: [appellanten sub 5]), bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, [appellanten sub 6], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie de vereniging Milieuvereniging Bladel, en de stichting Stichting Lucht voor Hapert (hierna: de BMF en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2007, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, de stichting Stichting de Plaatse bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, [appellant sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, [appellante sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2007, en [appellant sub 12] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2007, beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellanten sub 4], [appellanten sub 5], de BMF en anderen, [appellante sub 11], het college van burgemeester en wethouders van Bladel, [appellant sub 10] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten sub 1], [appellant sub 10] en de BMF en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2008, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door H.J. Verheggen, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 5], [appellant sub 8], allen vertegenwoordigd door mr. H.A. Gooskens, [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 6A], de BMF en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Amsterdam, de stichting Stichting Lunet Zorg en de stichting Stichting Lunet Huisvestiging, vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven,

[appellant sub 10], [appellante sub 11], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, [appellant sub 12], en het college, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, ambtenaar in dienst van de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Bladel, vertegenwoordigd door S.P. Grem, burgemeester van de gemeente Bladel, en het openbaar lichaam Kempisch Bedrijvenpark, vertegenwoordigd door P.K. Tulner.

2. Overwegingen

Formele aspecten

2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een ver verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou moeten kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Nu [appellant sub 10] op een afstand van ongeveer 5 kilometer van het plangebied woont is de Afdeling van oordeel dat deze afstand in dit geval te groot is om een bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 10] geen feiten en omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt. Dat [appellant sub 10] op ongeveer 2,5 kilometer van een eventuele alternatieve locatie woont, vormt geen zodanige omstandigheid.

De conclusie is dat [appellant sub 10] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO geen beroep kan instellen.

Gezien het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 10] niet-ontvankelijk.

2.2. [appellanten sub 4] en [appellant sub 12] betogen dat de inspraakprocedure en de klachtenprocedure op grond van de gemeentelijke inspraakverordening gebrekkig zijn gevoerd.

2.2.1. Dit betoog faalt. Met ingang van 1 juli 2005 is artikel 6a van de WRO vervallen. Ingevolge de WRO zoals deze thans luidt, vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel meer uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het al dan niet schenden van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen.

Toetsingskader

2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Het plan

2.4. Het bestemmingsplan maakt de aanleg van een bedrijventerrein mogelijk. Tevens voorziet het bestemmingsplan in de omlegging van de provinciale weg N284 ten behoeve van de ontsluiting van het bedrijventerrein op de rijksweg A67 en de provinciale weg N284.

Het plangebied heeft een oppervlakte van 170 hectare, waarvan netto ongeveer 76 hectare kan worden ingericht als bedrijventerrein.

Inhoudelijke aspecten

2.5. [appellant sub 4], [appellanten sub 6], de BMF en anderen, [appellant sub 8] en [appellant sub 12] stellen in beroep dat ten onrechte geen MER is gemaakt.

[appellanten sub 4], [appellant sub 8] en [appellant sub 12] voeren daartoe aan dat de bruto omvang van het bedrijventerrein meer dan 150 hectare. bedraagt. De BMF en anderen stellen dat in het bruto-ruimtebeslag meer plandelen moeten worden meegenomen dan de plandelen die het college in zijn berekeningen heeft betrokken. De BMF en anderen, [appellant sub 8] en [appellant sub 12] verwijzen in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2006 (200502510/1). Voorts stellen [appellanten sub 4] en de BMF en anderen dat niet is bezien in hoeverre op grond van bijzondere omstandigheden tot het maken van een MER diende te worden overgegaan.

Tevens hebben [appellanten sub 6] aangevoerd dat door splitsing van de wegomlegging en de aanleg van het bedrijventerrein wordt getracht aan de m.e.r.-plicht te ontkomen.

2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan niet m.e.r.-plichtig is.

2.5.2. Niet in geschil is dat wanneer de drempelwaarde van 150 hectare voor de aanleg van het onderhavige bedrijventerrein wordt overschreden, het onderhavige plan m.e.r.-plichtig is. Als uitgangspunt voor de bepaling van de drempelwaarde geldt de oppervlakte van het totaal van de uitgeefbare percelen vermeerderd met de oppervlakte van de op het terrein aan te leggen wegen en groenvoorzieningen in voorkomende gevallen met inbegrip van de op het terrein aan te leggen afschermende groenvoorzieningen langs de rand van het terrein, die als behorend tot het bedrijventerrein moeten worden aangemerkt.

In het bestreden besluit heeft het college opgenomen welke planonderdelen hij heeft meegerekend voor het bepalen van het antwoord op de vraag of de aanleg van het onderhavige bedrijventerrein de drempelwaarde van 150 hectare (hierna: ha.) overschrijdt. Dit zijn:

- de bruto oppervlakte van het bedrijventerrein voor zover aangeduid met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (uit te werken) - BU", inclusief het bestaande bosje in het midden van het bedrijventerrein met de bestemming "Groenvoorzieningen - G" (78,7 ha.);

- de bruto oppervlakte voor bedrijven binnen de bestemming "Groendoeleinden werk-/woonbos, (uit te werken) - GwwU" (8 ha.);

- de groenvoorziening aan de west- en zuidzijde van het plangebied, de groenstroken langs de Kapelweg en de Eerselsedijk en de gronden met bestemming "Groenvoorzieningen -G" aan de oostzijde van het bedrijventerrein (13,13 ha.);

- de provinciale weg N284, exclusief de bestaande provinciale weg aan de noordzijde en de zuidelijke afrit van de A67 aan de zuidzijde (14,63 ha.);

- waterberging inclusief bluswater en verbindingssloot gelegen in het werk-/woonbos (10 ha.).

Niet in geschil is dat vorenstaande planonderdelen tezamen een oppervlakte van 124,46 ha. hebben.

De BMF en anderen hebben betoogd dat ook 12,56 ha. natuurcompensatie in het werk-/woonbos, 4,5 ha. rood-voor-groen-compensatie, die buiten de natuurcompensatie valt, 3,5 ha. bedrijventerrein, alsmede 4 ha. groen ter afscherming van het bedrijventerrein en de wegomlegging in het werk-/woonbos en de aansluitingen van de N284 op de A67 (1,44 ha.) dienen te worden meegerekend. Ter zitting is gebleken dat het door de BMF aangeduide bedrijventerrein (3,5 ha.) en de afscherming daarvan (4 ha.) overeenkomt met de door het college in aanmerking genomen bruto-oppervlakte voor bedrijven binnen de bestemming "Groendoeleinden werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" (8 ha.). Wat er zij van de overige door de BMF en anderen genoemde planonderdelen, tezamen met de genoemde 124,46 ha. wordt de drempelwaarde van 150 ha. niet overschreden.

Voor zover de BMF en anderen er vanuit gaan dat het gehele gebied ten zuiden van de Kapelweg in aanmerking dient te worden genomen overweegt de Afdeling dat voor zover het gebruik van gronden ongewijzigd blijft deze gronden niet hoeven te worden betrokken bij de beoordeling van de drempelwaarde.

Ten aanzien van de stelling van de BMF en anderen dat het gehele gebied met de bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos, (uit te werken) -GwwU" moet worden meegerekend omdat bedrijven zich in dit gehele gebied kunnen vestigen, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 6.2.1. onder e, van de planvoorschriften kan maximaal 10% van de oppervlakte van de gronden met de bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" worden benut voor bedrijvigheid en woningen. Derhalve heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet het gehele planonderdeel met de genoemde bestemming hoeft te worden meegenomen bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de drempelwaarde.

Voor zover appellanten hebben gesteld dat het college meer planonderdelen in zijn berekening diende te betrekken, maar niet hebben geconcretiseerd welke onderdelen het betreft, ziet de Afdeling geen aanleiding op deze bezwaren in te gaan.

Gezien het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het in het plan voorziene bedrijventerrein de drempelwaarde van 150 hectare niet overschrijdt, zodat niet op grond van overschrijding van de drempelwaarde een verplichting bestaat tot het maken van een MER.

In hetgeen [appellanten sub 4] en de BMF en anderen overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niettemin een MER diende te worden gemaakt.

2.6. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" van hun agrarische gronden. Zij wijzen erop dat het college wel goedkeuring heeft onthouden aan deze bestemming, voor zover die betrekking heeft op hun aangrenzende huiskavel.

2.6.1. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] slaagt. Nu het college goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" van de huiskavel behorende bij de agrarische bedrijven omdat onvoldoende zekerheid bestaat over de verplaatsing van de agrarische bedrijven binnen de planperiode, acht de Afdeling het niet begrijpelijk dat het college wel goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" van de agrarische gronden.

2.6.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" van de plandelen die betrekking hebben op de agrarische gronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

2.7. Voor zover gronden zijn aangevoerd tegen het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" oordeelt de Afdeling als volgt. Bij besluit van 10 maart 2006 hebben provinciale staten van Noord-Brabant de partiële herziening "Partiële herziening Streekplan Noord-Brabant 2002, concrete beleidsbeslissing N284 Hapert" vastgesteld. Het tracé van de omlegging en de aansluiting daarvan op het bestaande wegennet zijn in deze herziening als concrete beleidsbeleidsbeslissing opgenomen. Bij uitspraak van 19 december 2007, nr. 200603203/1 heeft de Afdeling het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 10 maart 2006 vernietigd omdat er bij het nemen van het besluit ten onrechte van is uitgegaan dat de invloed die de bedrijvigheid op het Kempisch Bedrijvenpark heeft op de luchtkwaliteit, in het luchtkwaliteitsonderzoek van 14 oktober 2005 buiten beschouwing kon worden gelaten. Als gevolg van deze uitspraak van de Afdeling, moeten de concrete beleidsbeslissingen worden geacht nooit te zijn genomen.

Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de raad van de gemeente Bladel ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 24 van de WRO door zienswijzen die zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden - V" buiten beschouwing te laten. Door vorengenoemd plandeel niettemin goed te keuren, en overigens ook zelf toepassing te geven aan artikel 24 van de WRO, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

2.7.1. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met vorengenoemde wettelijke bepalingen dient te worden vernietigd. Nu uit deze vernietigingsgronden volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden - V".

De Afdeling ziet tevens aanleiding te oordelen dat vanwege de ruimtelijke samenhang het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de goedgekeurde plandelen met de bestemming "Bedrijfdoeleinden (uit te werken) - BU", de bestemming "Groenvoorzieningen - G" en de bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" , eveneens in zoverre dient te worden vernietigd, en dat aanleiding bestaat aan bedoelde plandelen goedkeuring te onthouden, onder meer om te voorkomen dat een bestemmingsplan zou resteren dat niet voorziet in een ontsluiting voor het bedrijventerrein. Bij de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" neemt de Afdeling in aanmerking dat in de uitwerkingsregels niet is bepaald dat de vestiging van bedrijven op de desbetreffende gronden beperkt dient te blijven tot de gronden die op de plankaart zijn aangeduid als "Zoekgebied werken". Nu in deze vernietiging tevens de gronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] als bedoeld in overweging 2.6.2. zijn betrokken, dient de raad bij de herziening van het plan in aanmerking te nemen hetgeen de Afdeling in 2.6.1. heeft overwogen.

2.8. Hoewel gelet op het voorgaande een beoordeling van hetgeen overigens is aangevoerd achterwege kan blijven, ziet de Afdeling in dit geval vanwege proceseconomische redenen aanleiding nog het volgende te overwegen.

2.9. De Stichting Lunet Zorg en de Stichting Lunet Huisvesting (hierna: de stichting Lunet) betogen dat de uitwerkingsregels voor de bestemming "Bedrijfdoeleinden (uit te werken) - BU" en voor bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" niet aan de wettelijke vereisten voldoen, omdat daarin wordt verwezen naar een op te stellen stedenbouwkundig plan.

2.9.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemmingen zal worden beoordeeld bij de goedkeuring van de uitwerkingsplannen.

2.9.2. In de uitwerkingsregels van de bestemming "Bedrijfdoeleinden (uit te werken) - BU" is in artikel 4.2.1, lid a, bepaald dat een stedenbouwkundig plan dient te worden opgesteld waarbij alle kwaliteitsborgende elementen in één kader worden afgewogen, uitmondend in een stedenbouwkundige structuur met een leidraad voor de ontsluitingsstructuur, de verkaveling, situering van gebouwen en groen- en waterhuishoudingsvoorzieningen dat als basis dient voor een gedetailleerde regeling. In de uitwerkingsregels van de bestemming "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU" is in artikel 6.2.1, lid a, een gelijkluidende bepaling opgenomen.

Naar het oordeel van de Afdeling biedt de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen grond voor het standpunt van het college. Indien de gemeenteraad gebruik maakt van zijn bevoegdheid een uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan op te nemen, dient het bepaalde in artikel 11 van de WRO in acht te worden genomen. Ingevolge het eerste lid van dit artikel moet de uitwerking van het plan plaatsvinden volgens bij het plan te geven regelen. De verwijzing in de planvoorschriften naar het nog op te stellen stedenbouwkundige plan dat als basis dient voor de op te stellen uitwerkingsplannen voldoet niet aan het wettelijke vereiste dat reeds bij het bestemmingsplan de uitwerkingsregels gegeven moeten worden.

2.10. De stichting Lunet betoogt voorts dat de uitwerkingsregels ten onrechte voorzien in de vaststelling van een uitwerkingsplan met een vrijstellingsbevoegdheid voor de vestiging van bedrijven in een hogere categorie dan de categorie die is aangeduid op de plankaart. De uitwerkingsregels bevatten volgens de stichting Lunet onvoldoende criteria aan de hand waarvan bij de toepassing van de vrijstellingbepaling wordt bepaald of sprake is van een bedrijf dat qua milieu-effecten vergelijkbaar is met een bedrijf in een categorie die volgens de aanduiding op de plankaart is toegelaten. Door toepassing van deze bepaling kunnen zich bovendien in strijd met de Beschrijving in Hoofdlijnen bedrijven in categorie 5 van de Staat van bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein vestigen, aldus de Stichting Lunet.

Voorts betoogt de stichting Lunet dat de uitwerkingsregels ten onrechte voorzien in de vaststelling van een uitwerkingsplan met een vrijstellingsbevoegdheid voor de vestiging van bedrijven die niet zijn vermeld in de Staat van Inrichtingen. Volgens de Stichting Lunet ontbreken in de uitwerkingsregels criteria op grond waarvan het college bij het verlenen van vrijstelling dient vast te stellen of sprake is van een bedrijf dat vergelijkbaar is met een bedrijf dat voorkomt in de Staat van Inrichtingen.

2.10.1. In artikel 4.2.2., lid a, is voor zover hier van belang, bepaald dat binnen de bestemming "Bedrijfdoeleinden (uit te werken) - BU" binnen de daartoe op de plankaart aangegeven zones bedrijven uit categorie 3 of categorie 3 en 4 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. "Daarenboven kunnen onder voorwaarden - via vrijstelling - bedrijven zich vestigen die ressorteren onder één hogere categorie (maximaal 5) dan de regulier toegestane categorie (categorie 3 of 4) zoals aangegeven op de plankaart, voor zover hun milieueffecten vergelijkbaar zijn met die van bedrijven in een lagere categorie.

In artikel 4.2.2., lid e, van de uitwerkingregels is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling te verlenen voor het toestaan van bedrijven die niet in de Staat van bedrijfsactiviteiten voorkomen, en die naar aard en milieubelasting vergelijkbaar zijn met de toegestane bedrijven, met inachtneming van de volgende bepalingen:

1. een onevenredige toename van de aantasting van het woon- en leefklimaat is niet toegestaan;

2. er vindt geen onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken plaats.

2.10.2. De Afdeling wijst erop dat in de Staat van bedrijfsactiviteiten geen bedrijven voorkomen in categorie 5. Voor zover in de uitwerkingsregels is beoogd te voorzien in een vrijstellingsbevoegdheid voor de vestiging van categorie 5 bedrijven als bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten, komt daaraan derhalve geen betekenis toe.

Ten aanzien van hetgeen overigens ter zake van deze uitwerkingsregels is betoogd, is de Afdeling van oordeel dat voldoende duidelijk is wanneer en onder welke omstandigheden van de in de uitwerkingsplannen op te nemen vrijstellingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Daarmee neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de toepassing van de bevoegdheid alle bij het vrijstellingsbesluit betrokken belangen dienen te worden afgewogen. Deze belangenafweging dient derhalve zonodig meer te omvatten dan belangen die in de uitwerkingsregels zijn genoemd.

Proceskosten

2.11. Ten aanzien van [appellant sub 10] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van [appelanten sub 6] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van de overige appellanten dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 10] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de overige beroepen gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 februari 2007, kenmerk 1212826, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Verkeersdoeleinden - V", "Bedrijfdoeleinden (uit te werken) - BU", "Groenvoorzieningen - G" en "Groendoeleinden, werk-/woonbos (uit te werken) - GwwU";

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III genoemde planonderdelen;

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 13 februari 2007;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij:

- [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van in totaal € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellanten sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van in totaal € 28,73 (zegge: achtentwintig euro en drieënzeventig cent);

- [appellanten sub 5], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 840,83 (zegge: achthonderdveertig euro en drieëntachtig cent), waarvan een deel groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, de vereniging Milieuvereniging Bladel en de stichting Stichting Lucht voor Hapert in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 833,73 (zegge: achthonderddrieëndertig euro en drieënzeventig cent), waarvan een deel groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,83 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en drieëntachtig cent), waarvan een deel groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- de stichting Stichting Lunet Zorg en de stichting Stichting Lunet Huisvestiging in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 11] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 12] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van in totaal € 347,27 (zegge: driehonderdzevenenveertig euro en zevenentwintig cent);

VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de onder II. bedoelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt op de volgende wijze:

- aan [appellanten sub 1], [appellanten sub 5], gezamenlijk, de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, de vereniging Milieuvereniging Bladel en de stichting Stichting Lucht voor Hapert, gezamenlijk, de stichting Stichting Lunet Zorg en de stichting Stichting Lunet Huisvestiging, gezamenlijk, en [appellante sub 11] een bedrag van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro);

- aan [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 6], [appellant sub 8] en [appellant sub 12] een bedrag van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro).

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Tulmans

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008

381-425.