Uitspraak 200600358/2


Volledige tekst

200600358/2.
Datum uitspraak: 10 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vecom Group BV, gevestigd te Maassluis,
verzoekster,

tegen de uitspraak in zaak nos. VWRO 05/5411 en WRO 05/5412 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2005 in het geding tussen:

verzoekster

en

het college van burgemeester en wethouders van Maassluis.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor twee bedrijfsverzamelgebouwen aan de [locatie] te Maassluis, kadastraal bekend als gemeente Maassluis, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft het college het daartegen door verzoekster gemaakte bezwaar gegrond verklaard doch de bouwvergunning en vrijstelling, onder aanpassing van de bouwtekening, voorzien van een nadere stedenbouwkundige onderbouwing van RBOI en van een onderbouwing van het individueel en groepsrisico, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 8 december 2005, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 11 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2006.
Bij brief van 9 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op die dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur] bijgestaan door mr. A. van Rossem, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H. Harent, drs. L.A.F. Vorster en ir. M.W.T.M. Loeters, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. Bouwman-Treffers, advocaat te Naaldwijk.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt te meer, indien zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft geoordeeld.

2.3. De Voorzitter stelt voorop dat er niet aan voorbij kan worden gegaan dat de bouw van het bedrijfsverzamelgebouw, dat gedeeltelijk ligt binnen de 10-6 contour als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) van de risicovolle inrichting van verzoekster, nagenoeg is voltooid. In zoverre ontbreekt het voor het treffen van een voorlopige voorziening vereiste spoedeisend belang.

2.4. Ook overigens is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2.4.1. De op het perceel betrekking hebbende bestemmingsplannen "Uitbreidingsplan in onderdelen Maassluis-West" en "Kapelpolder" laten de situering van de bedrijfsgebouwen nabij de inrichting van verzoekster zonder meer toe.

Voor de overschrijding van de ingevolge artikel 17, onder c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen Maassluis-West" toegestane goothoogte van 6 meter met circa 1,60 meter heeft het college, met toepassing van artikel 26 van de planvoorschriften, vrijstelling verleend. Verzoekster betoogt dat deze vrijstelling ten onrechte is verleend.

Ingevolge artikel 26 , eerste lid, onder I, sub k, van de planvoorschriften als voornoemd, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om in bijzondere gevallen vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 17, onder c, tot ten hoogste 9 meter.

Ter motivering dat hier sprake is van een bijzonder geval, heeft het college zich gebaseerd op een rapport van RBOI Rotterdam B.V. van 2 augustus 2005. Daaruit blijkt onder meer dat voor een deel van het bouwperceel, voor zover gelegen in het bestemmingsplan "Kapelpolder", een goothoogte is toegestaan van 10 meter. Voorts blijkt daaruit dat een goothoogte van 7,60 meter stedenbouwkundig gewenst is en meer mogelijkheden biedt voor een efficiënt grondgebruik en gebouwindeling. Verder blijkt daaruit dat deze goothoogte nodig is uit oogpunt van functionaliteit van de betreffende bedrijfsverzamelgebouwen in verband met de inrijdmogelijkheden voor kleine vrachtwagens. Op voorhand is niet gebleken dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college met deze motivering vrijstelling kon verlenen.

2.4.2. Ten aanzien van de toepasselijkheid van het Bevi overweegt de Voorzitter dat, in aanmerking genomen de functie van de onderhavige gebouwen, het aantal bedrijfsunits per gebouw en de daarin voorziene opslagruimten, op voorhand niet aannemelijk is dat er zoveel personen gedurende een groot deel van de dag tegelijk aanwezig zullen zijn dat het college had moeten aannemen dat sprake is van een kwetsbaar object als bedoeld in het Bevi. Een intensiever gebruik dan met het bouwplan voorzien zal in voorkomende gevallen opnieuw moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan en de bouwverordening. Nu de bedrijfsverzamelgebouwen naar voorlopig oordeel niet ten onrechte zijn aangemerkt als beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Bevi, diende het college bij het verlenen van de vrijstelling rekening te houden met de daarvoor gestelde richtwaarde, doch mocht daarvan worden afgeweken indien gewichtige redenen daartoe aanleiding geven. Gelet op de in de toelichting van het Bevi gegeven voorbeelden en de beoordelingsvrijheid die het college toekomt, is op voorhand niet aannemelijk geworden dat het college in de opvulling van een open gat in het bestaand stedelijk gebied in redelijkheid geen gewichtige reden heeft kunnen zien om van de richtwaarde af te wijken.

Ook overigens is, gelet op de deskundigenrapporten ten tijde van de beslissing op bezwaar en het advies van de brandweer, op voorhand niet aannemelijk geworden dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de brandveiligheidsaspecten van de gebouwen.

2.4.3. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de bouwvergunning niet mocht worden verleend. In het kader van de belangenafweging op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht is daarbij nog van belang, dat ter zitting is gebleken dat aan verzoekster recentelijk een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend en dat het in verband daarmee niet aannemelijk is, dat de uitvoering van het bouwplan schadelijk is voor de continuïteit van haar huidige bedrijfsvoering.

Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2006

429.